Redekundig ontleden HV2

Redekundig ontleden HV2
zinsdelen 
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp 
meewerkend voorwerp 
bijwoordelijke bepaling
naamwoordelijk gezegde
bijvoeglijke bepaling
bijstelling
voorzetselvoorwerp
samengestelde zinnen


H6, 20, 35, 36
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Redekundig ontleden HV2
zinsdelen 
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp 
meewerkend voorwerp 
bijwoordelijke bepaling
naamwoordelijk gezegde
bijvoeglijke bepaling
bijstelling
voorzetselvoorwerp
samengestelde zinnen


H6, 20, 35, 36

Slide 1 - Tekstslide

Stappenplan zinsdelen benoemen

- Zoek de PV
- Zet streepjes tussen de zinsdelen
- Zoek het OW: Wie/Wat + PV
- Zoek het WG of NG: alle werkwoorden (koppelwerkwoorden)
- Zoek het LV: Wie/Wat + WG + OW (niet aanwezig als er een NG is!)
- Zoek het MW: Aan wie of voor wie; heeft altijd te maken met ‘geven’
- Zoek de BWB: Waar? Wanneer? Hoe? Waarom? Waardoor? Waarheen?

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm PV
De PV is altijd een werkwoord. 
De volgende morgen lag er een groene enveloppe op de mat.

1. De vraagproef
Maak een vragende zin. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de PV. 
Lag er de volgende morgen een groene enveloppe op de mat?

2. De tijdproef
Verander de tijd van de zin. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen ligt er een groene enveloppe op de mat.

3. De getalproef
Verander het getal (enkelvoud/meervoud) van het onderwerp. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen lagen er groene enveloppen op de mat. 

Slide 3 - Tekstslide

Zinsdelen
De volgende morgen |lag |er | een groene enveloppe | op de mat.
Begin altijd met het verdelen van de zin in zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort.

Wat je voor de persoonsvorm kunt zetten, is een zinsdeel:
De volgende morgen lag er een groene enveloppe op de mat. 
Een groene enveloppe lag er de volgende morgen op de mat.
Op de mat lag er de volgende morgen een groene enveloppe.
Er lag de volgende morgen een groene envelop op de mat.
 
Dit zijn de zinsdelen:
de volgende morgen
een groene enveloppe
op de mat
er
 

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Onderwerp OW
1. Gebruik Wie/Wat + PV

Een magere jongen stond in het doel.
PV: stond

Onderwerp = Wie/Wat + PV
Wie/Wat stond? Een magere jongen stond
Onderwerp: een magere jongen


Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp OW
2. Verander de persoonsvorm van meervoud naar enkelvoud of andersom. Het onderwerp verandert mee. 

De magere jongen stond in het doel.                 De magere jongens stonden in het doel.
Onderwerp: de magere jongen


3. Maak de zin vragend. Het zinsdeel dat meteen na de pv komt te staan, is het onderwerp. 
Stond de magere jongen in het doel?

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Werkwoordelijk gezegde WG

Alle werkwoorden in de zin, ook delen van scheidbare werkwoorden: 
opletten - let…op

De woordjes ‘te’ en ‘aan het’ horen bij het WG.

Hij zat op de rug van het paard een boek te lezen.
WG: zat te lezen
De kinderen zijn tikkertje aan het spelen.
WG: zijn aan het spelen

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

Soms is het WG maar één werkwoord, dat is dan ook altijd de PV.
Soms zijn het er meer. 

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Die bloemen staan al een hele week in de vaas.

PV: staan
OW: die bloemen
WG: staan

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Dit weekend wil ik mijn verjaardag gaan vieren

PV: wil
OW: ik
WG: wil gaan vieren

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Na het klassenfeest ruimen de leerlingen met elkaar de rommel op

PV: ruimen
OW: de leerlingen
WG: ruimen op (hele WW is opruimen!)

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is ook een zinsdeel.
Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp!

Hoe vind je het LV?

1. Noteer het OW en WG
2. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + OW
Antwoord = LV

Slide 15 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
1. Noteer het OW en WG
2. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + OW
Antwoord = LV

Tom (OW)| leest (WG) |een mooi boek| in zijn vrije tijd. 
1. Tom = OW 
    leest = WG
2. Wat leest Tom? Een mooi boek = LV

Slide 16 - Tekstslide

Lijdend voorwerp

Mascha | koopt | altijd | drop.

PV: koopt
OW: Mascha
Wie/Wat + WG + OW = LV
Wat koopt Mascha? drop
LV: drop

Slide 17 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp MW
Aan (Voor) Wie + WG + OW = MW
Een MV hoort altijd bij een werkwoord dat iets met ‘geven’ te maken heeft. Het meewerkend voorwerp ‘krijgt of ontvangt’ iets.
 
Let op: een MV komt met aan en zonder aan voor.
Met AAN:
De patiënt leende zijn bril aan de dokter.
Zonder AAN:
De patiënt leende de dokter zijn bril.
De patiënt leende (aan) de dokter zijn bril.
 
Niet in alle zinnen waar ‘aan’ voorkomt, zit een MW.
Die foto deed Frank aan Emmy denken.
GEEN MW: Frank geeft niks en Emmy krijgt niks!

Slide 18 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling BWB
Saskia sloeg alarm.
 
Dit is een kale zin. Waarom sloeg ze alarm, wanneer sloeg ze alarm, hoe sloeg ze alarm, waar sloeg ze alarm?
 
Met bijwoordelijke bepalingen krijg je antwoord op zulke vragen. Ze noemen tijd, plaats en omstandigheden.
Om half tien sloeg Saskia alarm. WANNEER?
In Instanbul sloeg Saskia alarm. WAAR?
Vanwege de diefstal van haar paspoort sloeg Saskia alarm. WAAROM?
• Saskia sloeg alarm door hard te gaan gillen. HOE?

Slide 19 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling noemt GEEN eigenschap van een mens, dier of ding!
Dan is het een bijvoeglijke bepaling.

Ook losse woorden kunnen een BWB zijn, zoals:
Ook, zeker, toch, waarschijnlijk, blijkbaar, niet, misschien, absoluut, gelukkig, inderdaad, helaas, immers, hoe, waarom, waarheen.

• Wim rookt niet/kennelijk.
• Waarschijnlijk is de accu leeg.

Slide 20 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde NG
Wat + PV + OW + overige werkwoorden = NG

NG: bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel

ALS ER EEN NG IN EEN ZIN ZIT DAN ZIT ER NOOIT EEN LV IN DE ZIN!!!

Het NG bestaat uit:
1. een werkwoordelijk deel (alle werkwoorden in de zin, waarvan 1 is een koppelwerkwoord is)
2. een naamwoordelijk deel (zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord dat een eigenschap aan het onderwerp koppelt).


Slide 21 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Eigenschappen koppelen we aan mensen/dieren/dingen met een koppelwerkwoord.

Het koppelwerkwoord ZIJN is het bekendste. 
Namelijk: wij zijn iets of Bram is iets.

Koppelwerkwoorden:
zijn worden blijven blijken lijken schijnen (heten dunken voorkomen)

Slide 22 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
ZWaBBeLS
zijn - worden - blijven 
 blijken - lijken - schijnen
heten - dunken - voorkomen

Slide 23 - Tekstslide




WG (zinnen met een zelfstandig werkwoord)
Zegt wat iemand of iets doet.
Die jongen heeft gesport.
• OW die jongen
• ZWW gesport
• HWW heeft



NG (zinnen met een koppelwerkwoord)
Zegt wat iemand is (of wordt, blijft, lijkt).
Die jongen is sportief.
• OW die jongen
• Met een NG wordt aan jou vertelt wat het onderwerp IS.
• Die jongen is sportief.
• KWW is
• NG is sportief (WWD is / NWD sportief)
Bram lijkt me verslaafd aan gamen: verslaafd lijken is net als verslaafd zijn en dat is iets zijn, namelijk verslaafd aan gamen. Bram is hier iets.


Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?

Slide 24 - Tekstslide

Bijvoeglijke bepaling BVB
Zo is in de zin 'Mijn sportieve buurvrouw heeft een mooie fiets' mijn sportieve buurvrouw het onderwerp en een mooie fiets het lijdend voorwerp. Binnen deze voorwerpen zijn mijn en sportieve bijvoeglijke bepalingen bij buurvrouw en is mooie een bijvoeglijke bepaling bij fiets.

1. Zoek het onderwerp en lijdend voorwerp (als dit er is).
2. Bestaat het zinsdeel uit meer woorden? Kijk dan verder binnen dit zinsdeel.
3. Als een woord iets zegt over een zelfstandig naamwoord, is dat een bijvoeglijke bepaling.

Slide 25 - Tekstslide

Bijstelling
Een bijstelling staat direct achter een zelfstandig naamwoord (of zelfstandig naamwoordgroep = meerdere woorden) en geeft meer informatie of een verklarende toevoeging over het zelfstandig naamwoord (of groep). 

Het verschil met een bijvoeglijke bepaling is dus dat:

- een bijstelling direct achter het zelfstandig naamwoord (of groep) staat,
- een bijstelling nooit een zelfstandig gebruike werkwoordsvorm bevat,
- en daarbij staat een bijstelling vrijwel altijd tussen komma's.

 

Zie bijvoorbeeld de bijstellingen in de volgende zinnen:

- Ik liep door Amsterdam, een van de mooiste steden in ons land, met mijn zusje Lieselotte.
- Bill Clinton, een symphatieke man, was vroeger de President van Amerika.
- Wij droegen de tafel, een loodzware, naar de derde verdieping.

In het volgende voorbeeld zie je wanneer we niet spreken van een bijstelling, maar van een bijvoeglijke bijzin, omdat er dan wel een zelfstandig gebruikte werkwoordsvorm bij staat:

- De man die daar woont, kamt iedere dag buiten zijn haar.

Slide 26 - Tekstslide

Bijstelling
Zie bijvoorbeeld de bijstellingen in de volgende zinnen:

- Bill Clinton, een symphatieke man, was vroeger de President van Amerika.
- Wij droegen de tafel, een loodzware, naar de derde verdieping.

In het volgende voorbeeld zie je wanneer we niet spreken van een bijstelling, maar van een bijvoeglijke bijzin, omdat er dan wel een zelfstandig gebruikte werkwoordsvorm bij staat:

- De man die daar woont, kamt iedere dag buiten zijn haar.

Slide 27 - Tekstslide

Bijstelling
Vuistregels:

  • Een bijstelling staat direct achter een zelfstandig naamwoord (of zelfstandig naamwoordgroep = meerdere woorden) en geeft meer informatie of een verklarende toevoeging over het zelfstandig naamwoord (of groep).
  • Een bijstelling staat direct achter het zelfstandig naamwoord (of groep).
  • Een bijstelling bevat nooit een zelfstandig gebruike werkwoordsvorm.
  • Een bijstelling staat vrijwel altijd tussen komma's.

Slide 28 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp 

Je moet eerst weten wat voorzetsels zijn. Het voorzetsel is meestal eenvoudig te herkennen, de meeste voorzetsels zijn namelijk op de puntjes in te vullen


... de kast (of kooi)
in de kast
op de kast
achter de kooi
naast de kooi
onder het kleed

... het schoolfeest 
tijdens het schoolfeest
na het schoolfeest
voor de vergadering


Slide 29 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
Meestal is het meteen duidelijk welk voorzetsel je moet gebruiken als je kijkt naar wat er precies gebeurt. De onderstaande zinnen zijn allemaal juist, je moet alleen goed naar de kat kijken en dan gebruik je het juiste voorzetsel.

De kat zit op de bank.
De kat zit naast de bank.
De kat zit onder de bank.
De kat zit achter de bank.
De kat zit tussen de kussens van de bank.


Slide 30 - Tekstslide

Vaste voorzetsels


Soms is het niet duidelijk welk voorzetsel je moet gebruiken, in sommige zinnen hoort een voorzetsel bij een werkwoord. 

Voorbeelden van vaste voorzetsels bij werkwoorden.

trouwen met
zich verbazen over
verliefd zijn op

Slide 31 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp

Het voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel en wordt vaak gevolgd door een voorwerp, bijvoorbeeld:

Ik hou van pindakaas.
voorzetselvoorwerp: van pindakaas

Slide 32 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
In een zin met een voorzetselvoorwerp 'eist' het werkwoord eigenlijk een bepaald vast voorzetsel. Je kan het voorzetsel niet vervangen door een ander voorzetsel. Zoals:
houden van
denken aan
zoeken naar
snakken naar
zich verdiepen in
trouwen met

Opmerking: Soms heeft een werkwoord verschillende 'vaste' voorzetsels, maar dan is er vaak wel sprake van een betekenisverschil.

Slide 33 - Tekstslide

Verschil voorzetselvoorwerp en lijdend voorwerp
Een voorzetselvoorwerp lijkt op een lijdend voorwerp. Toch zijn er erg belangrijke verschillen. Het belangrijkste verschil is dat een lijdend voorwerp niet met een voorzetsel begint en het voorzetselvoorwerp juist wel. Ook kan een voorzetselvoorwerp bij alle gezegdes voorkomen (werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde). Soms kunnen de zinnen wel erg op elkaar lijken. Kijk naar onderstaande zinnen.

Ik zoek een nieuwe heggenschaar.
lijdend voorwerp: een nieuwe heggenschaar

Ik zoek naar een nieuwe heggenschaar.
voorzetselvoorwerp: naar een nieuwe heggenschaar

Slide 34 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Klik hier voor een filmpje met uitleg. 

Voorkennis: 
Je moet weten hoe je de persoonsvorm vindt.
Je moet weten hoe je het onderwerp vindt. 

Slide 35 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Een enkelvoudige zin heeft maar één persoonsvorm en één onderwerp. 

Morgen moet ik trainen voor voetbal.
Zaterdag heb ik een wedstrijd.

Zinnen met meer dan één persoonsvorm zijn samenstellingen van enkelvoudige zinnen en noem je samengestelde zinnen. 

Slide 36 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Als in een samengestelde zin de onderdelen even belangrijk zijn, is het een samenstelling van twee hoofdzinnen. Is een deel duidelijk minder belangrijk, dan wordt dat een bijzin genoemd. 

Een zin waar één persoonsvorm in staat, is altijd een hoofdzin. Een hoofdzin kan namelijk een zelfstandige zin zijn, terwijl een bijzin altijd een afhankelijke zin is. Een bijzin kan dus nooit op zichzelf staan (vandaar de naam bijzin). 

Slide 37 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Om het verschil tussen een hoofdzin en een bijzin te herkennen, moet je weten wat een onderwerp is en wat een persoonsvorm is.  In de hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm namelijk altijd naast elkaar. Er kunnen geen woorden tussen worden geplaatst. In een bijzin kan dit wel. Kijk maar eens naar de volgende zinnen:

Slide 38 - Tekstslide

Samengestelde zinnen

Slide 39 - Tekstslide

Voegwoorden
Voegwoorden zijn woorden die de hoofdzin en de bijzin (of de hoofdzin en de hoofdzin) samenvoegen. Misschien is het je opgevallen dat er in alle drie de voorbeeldzinnen in de vorige dia een woord niet gekleurd is. Dit zijn de voegwoorden in die zinnen.

Een nevenschikkend voegwoord voegt een hoofdzin en een hoofdzin samen, terwijl een onderschikkend voegwoord een hoofdzin en een bijzin (of een bijzin en een hoofdzin) samenvoegt. Het staat vast of een voegwoord nevenschikkend of onderschikkend is. Kijk maar eens naar het nevenschikkende voegwoord ‘en’ in de volgende zinnen:

Goed: Piet gaat graag naar school en Piet maakt elke dag zijn huiswerk.
Fout: Piet gaat graag naar school en Piet elke dag zijn huiswerk maakt.

Of kijk eens naar het onderschikkende voegwoord ‘omdat’ in de volgende zinnen:

Goed: Piet gaat graag naar school omdat Piet elke dag zijn huiswerk maakt.
Fout: Piet gaat graag naar school omdat Piet maakt elke dag zijn huiswerk.

Slide 40 - Tekstslide

Oefenen op Beter Ontleden
Ga naar www.beterontleden.nl

Selecteer bij oefeningen Redekundig Ontleden en klik aan:
persoonsvorm, zinsdelen, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp et cetera. 

Maak 10 zinnen. Je mag overleggen met je buur, maar doe dit zachtjes. 

Slide 41 - Tekstslide