3v-Zugspitze Schritt 42-Redemittel-Verkehrsmittel-Zinsontleding

• Duits
• Middelbare school
• vmbo lwoo, havo
• Leerjaar 3

Lernziele

1) Grammatik: Ich kann Sätze bestimmen (ontleden)

2) Sprechen und Schreiben: 

• Ich kann ein einfaches Gespräch über Verkehrsmittel führen            (A2-Niveau)

Redemittel sprechen/schreiben & Wiederholung Stappenplan

Hausaufgabe war:

Lernen: Redemittel Schritt 42 (NL-D-D-NL), Seite 75

Wiederholen: Zinsontleding, Seite 196 

naamvallen:

regels en rijtjes

we gaan herhalen:

- wanneer je welke naamval gebruikt (regels)

- hoe de der-/ein-groep eruitzien (rijtjes)

Leerdoel: Ik kan zinnen ontleden en begrijp de regels hiervoor

Stappenplan zinnen ontleden:

1. Welke groep? (ein- of der-groep?) OF: Persoonlijk voornaamwoord? => Dan verder met stap 3!

2. Welk geslacht zelfstandig naamwoord? (m, v, o, mv?)

3. Naamval checken:

Staat er een voorzetsel voor het zinsdeel dat ik moet ontleden?

=> Ja

• mit, nach, bei, seit, von, zu, aus: 3e

• durch, für, ohne, gegen, um, bis: 4e

=> Nein = je moet de zin ontleden

1. Wie/wat + gezegde = 1e (onderwerp)

2. Wie/wat + gezegde + onderwerp = 4e (lijdend voorwerp)

3. AAN/VOOR wie + gezegde + onderw. + lijd. voorw. = 3e (meewerkend voorwerp)

welk zinsdeel staat in de 1e naamval?

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. van-bepaling

welk zinsdeel staat in de 3e naamval?

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. van-bepaling

welk zinsdeel staat in de 4e naamval?

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. van-bepaling

welke naamval krijg je na de voorzetsels:
bis, durch, für, gegen, ohne, um, entlang

1. 2e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval
4. 3e/4e naamval

welke naamval krijg je na de voorzetsels:
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu

1. 2e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval
4. 3e/4e naamval

welke naamval krijg je na de voorzetsels:
an, auf, hinter, in, über, unter, vor, zwischen

1. 2e naamval
2. 3e naamval
3. 4e naamval
4. 3e/4e naamval

in welke naamval staan deze persoonlijke voornaamwoorden:
ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie

1. 1e naamval
2. 2e naamval
3. 3e naamval
4. 4e naamval

in welke naamval staan deze persoonlijke voornaamwoorden:
mich, dich, ihn, sie, es, uns, euch, sie, Sie

1. 1e naamval
2. 2e naamval
3. 3e naamval
4. 4e naamval

in welke naamval staan deze persoonlijke voornaamwoorden:
mir, dir, ihm, ihr, ihm, uns, euch, ihnen, Ihnen

1. 1e naamval
2. 2e naamval
3. 3e naamval
4. 4e naamval

Welke woorden horen bij de ein-Gruppe?

Welke woorden horen bij de der-Gruppe?

Ich fahre mit ........( mijn) Eltern ( mv) in Urlaub.

1. meinem
2. meiner
3. meinen
4. meines

Ich sehe

1. ein mann
2. ein Mann
3. einen Mann
4. einer Mann

Abends jogge ich gern durch

1. die Park
2. den Park
3. der Park
4. dem

Habe ich es ( jou) schon erzählt?

1. du
2. dich
3. ihr
4. dir

Was hast du für ( jouw).......moeder gekauft?

1. dir
2. dein
3. deine
4. du

Was können Sie gegen ( de) ...................Lärm(m) tun?

1. den
2. die
3. dem
4. das

Ist noch Platz für ( onze) ................Zelt (o) frei?

1. unseren Zelt
2. unsere Zelt
3. unseres Zelt
4. unser Zelt

Vielen Dank für .......( uw) bezoek.

1. Ihren Besuch
2. Eueren Besuch
3. Ihnen Besuch
4. deinen Besuch

Leerdoel bereikt?
Ik kan zinnen ontleden en begrijp de regels hiervoor

😒🙁😐🙂😃

Dit begrijp ik nog niet zo goed:

de 3e naamval

de 4e naamval

de voorzetsels

de persoonlijke voornaamwoorden

de der-Gruppe

de ein-Gruppe

Ik begrijp eigenlijk niets hiervan :(

Ik begrijp alles :)

Lernziele

1) Sprechen: 

• Ich kann ein einfaches Gespräch über Verkehrsmittel führen            (A2-Niveau)

Redemittel benuzten

Welche Verkehrsmittel kennst du?

Hoe zeg je dat je trein al weg is?

Hoe vraag je van welk spoor de trein vertrekt?

Hoe vraag je welke alternatieven er zijn?

Benutzt die Redemittel. Wechselt dann die Rollen.

1) Schüler 1 = Reisender	Schüler 2 = Bahnmitarbeiter
Mijn trein is weg. Hoe kom ik nu naar Osnabrück?	U kunt de trein naar Bremen nemen via Osnabrück.
Het vliegtuig naar München gaat (=fliegt) niet . Hoe kom ik daar nou?	U kunt de trein naar Framkfurt nemen en dan overstappen (=umsteigen)
Er wordt gestaakt bij de Deutsche Bahn. Hoe kom ik naar Amsterdam?	Er rijden over een half uur bussen naar Amsterdam.

Hausaufgabe:

Lernen: Redemittel Schritt 42 (NL-D-D-NL), Seite 75

Wiederholen: Zinsontleding, Seite 196-200