1 G 27 juni 2023 Spelling

1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 50 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Afspraken in de les
- Tijdens de les zijn we bezig met de les. Andere dingen doe je buiten de les
- Als de leraar praat  zijn de leerlingen stil.
- Vinger opsteken en wachten tot je  de beurt krijgt 
- Blijf van andermans spullen af en laat alle spullen heel.
- Eten, drinken (behalve water), toiletbezoek buiten de les. Geen kauwgom!
- Telefoon alleen met toestemming tijdens de les.
- Blijven zitten tot de leraar zegt dat je de klas mag verlaten.
- Je schoolspullen bij je hebben in de les
- Aanwijzingen van de leraar opvolgen.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Jas uit
Telefoons uit
Boek op tafel
Pen op tafel
Alles wat niet met de les te maken heeft van tafel
Houd je aan de regels
Veel plezier bij de les.
Tijdens de instructie/ uitleg
stil zijn.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we deze les doen? 
- Spelling paragraaf 5.8
- Je leert hoe je een voltooid deelwoord spelt.
- Je leert hoe je bijvoeglijke naamwoorden spelt.
- Tijdens het oefenen kunnen jullie één voor één je toets grammatica inzien.
- Volgende les: dan leren jullie de trappen van vergelijking.



Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dit weten jullie al van grammatica
Zinsdelen
Woordsoorten
Stappenplan zinsdelen
Zn benoemen
Zinsdeelproef gebruiken
Lw benoemen
PV benoemen (tijdproef)
Ww benoemen
WWG benoemen
Bn benoemen
O benoemen (getalproef)
Vz benoemen
LV benoemen

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voltooid deelwoord (vd)
- Het voltooid deelwoord is nooit het enige werkwoord in de zin.
- Bij een voltooid deelwoord staat meestal een vorm van het werkwoord hebben, zijn of worden.
- Het voltooid deelwoord staat vaak achteraan in de zin.
- Het voltooid deelwoord begint vaak met ge-, maar kan ook beginnen met be-, ver-, ont-, er- of her-.
Voorbeelden: is gebakken, heeft bedacht,  is verzonnen, heeft onthouden, 
is erkend, is herhaald.




Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

VD op -d of -t?
Het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden eindigt op
 -d of -t.
Hoe weet je of het vd van een zwak ww op -d of op -t eindigt?
1. Maak het ww langer.  Herinnerde, dus hij heeft ...herinnerd.
2. Gebruik  'T KoFSCHiP X .
Als de stam van het zwakke ww eindigt op -t, -k, -f, -s, -ch, -p of -x, dan schrijf je het vd met -t

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sterke of zwakke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de verleden tijd.
Staan, ik sta, ik stond.
Bij zwakke werkwoorden verandert de klinker niet in de verleden tijd.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord hoort altijd bij een ......?
Meestal plaats je -e achter een bijvoeglijk naamwoord.
Voorbeeld: De maaltijd. De gezonde maaltijd. Een gezonde maaltijd.
Bij een onzijdig zelfstandig naamwoord (zn), een het-woord, waar 'een' voor staat krijg je geen -e.
Voorbeeld: Het mes. Het scherpe mes. Een scherp mes.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Overzicht spelling bn
de- woorden
de 
brief
de mooie
brief
een mooie 
brief
het-woorden
het bed
het 
zachte
bed
een 
zacht 
bed

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stoffelijke bn
Stoffelijk betekent van stof, van een bepaald materiaal.
Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met -en.
De sjaal, de wollen sjaal, een wollen sjaal.
Het huis, het houten huis, een houten huis.
Uitzonderingen: een aluminium fiets, een plastic pop.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het vd als bn
Zoeken, zocht. Zoeken is een sterk/zwak ww.
Zij zochten. Zij hebben gezocht naar de boef. De gezochte boef.
De uitgereikte medaille, het bezette pand, de gewonnen wedstrijd.
Let op: bezette en gewonnen schrijf je met een dubbele medeklinker ivm de uitspraak.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Trappen van vergelijking
De trappen van vergelijking worden gebruikt om twee of meer zaken met elkaar te vergelijken.
- De stellende trap: zaken zijn gelijk of gelijkwaardig.
Hij is even gek als ik. 
- De vergrotende trap: zaken zijn niet gelijk of gelijkwaardig.
Hij is gekker dan ik.
- De overtreffende trap: 
Hij is de gekste van ons allemaal.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragen over de theorie?

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragen over andere dingen?

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen
Maak oefening 11, 12, 16 en 17.
Maak de oefeningen in stilte en zelfstandig.
Als je eerder klaar bent, oefen dan alvast de woorden van de week via Magister.

Hoe meer je oefent, hoe meer je leert.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord (psv)
Een persoonlijk voornaamwoord (psv) verwijst naar iemand in het enkelvoud of meervoud.
Ik houd van chocola. Houden jullie van chocola?
Mijn opa is dol op koken. In het weekend staat hij uren in de keuken. Wij helpen hem daar vaak bij.
Een persoonlijk voornaamwoord (psv) verwijst naar iets in het enkelvoud of meervoud.
Heb je die nieuwe etui van Hassan gezien? Ik vind hem supermooi!
Kijk naar al die pennen en potloden. Handig om ze bij je te hebben op school.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijke voornaamwoorden kunnen het zinsdeel onderwerp zijn:
Ik heb zin in het weekend. Gaan jullie ook naar dat feest?
Als het psv geen onderwerp van de zin is, dan heeft het meestal een andere vorm:
ik -> mij, me. jij/je/u -> jou, je/u. 
zij/ze

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Psv geen onderwerp in de zin:
Psv onderwerp
psv geen onderwerp
ik
mij, me
jij/je, u
jou/je, u
hij, zij/ze, het
hem, haar, het
wij/we
ons
jullie, u
jullie, u
zij/ze
hun, hen, ze

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord (bzv)
Je kunt zeggen van wie iets is door voornaamwoorden te gebruiken:
- met een persoonlijk voornaamwoord na het voorzetsel van:
Voorbeeld: Die schoenen zijn van ons;
- Met een bezittelijk voornaamwoord voor het zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld: Onze schoenen hebben we vast uitgedaan.
Een bezittelijk voornaamwoord gebruik je altijd samen met een zn.
Let op: tussen het bzv en het zn kunnen nog andere woorden staan.
Mijn aardige moeder heeft jouw vervelende broertje aangekleed voor zijn eerste echte feestje.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Psv onderwerp, psv voorwerpsvorm, bezittelijk voornaamwoord (bzv)
Hij kan geweldig gamen.
Lila spreekt met hem af.
Zijn grootste hobby is gamen.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Me of mijn? U of uw?
Mijn = bezittelijk voornaamwoord. Ik heb mijn broer een ....
Me/mij = persoonlijk voornaamwoord. Ik heb die rare broer van me/mij...
Jouw = bezittelijk voornaamwoord. Mag ik jouw fiets lenen?
Jou = persoonlijk voornaamwoord. Is die fiets van jou?
Uw = bezittelijk voornaamwoord. Is dat uw pen?
U = persoonlijk voornaamwoord.  Die pen is van u.
Kun je het voornaamwoord vervangen door hij of zij = psv
Kun je het voornaamwoord vervangen door zijn of haar = bzv.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gebruik het ezelsbruggetje
Kun je het voornaamwoord vervangen door hij of zij = psv
Kun je het voornaamwoord vervangen door zijn of haar = bzv.


Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ze/zij of hun?
Hun is wel een persoonlijk voornaamwoord, maar nooit het onderwerp van een zin.
Ik heb hun het probleem uitgelegd. Hun = persoonlijk voornaamwoord.
Zij hebben hun huis verkocht. Hun = bezittelijk voornaamwoord.

Gebruik als onderwerp altijd zij of ze.
Zij hebben een heerlijke pizza gebakken.
De volgende keer maken ze die vast weer zo lekker.


Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Beoordelingswoorden
grappig   ontroerend   eng   leerzaam
laat me meeleven

geschikt voor mijn leeftijd
herkenbaar
verrassend

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 26 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Slide 27 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je het zinsdeel onderwerp van een zin?

Zaterdag koop ik op de markt een lekker visje voor mij en mijn kat.

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nakijken oefeningen 
Nakijken oefeningen 12, 13, 15 en 18.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen
Maak oefeningen 20 en 22.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samen lezen: om de beurt hardop

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontleed deze zin
In het weekend wil ik lang uitslapen.

Het stappenplan zinsdelen begint met het benoemen van de PV.
Die vind je met de tijdproef:
In het weekend wilde ik lang uitslapen.  
In het weekend wil ik lang uitslapen. 

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ontleed deze zin
PV
In het weekend / slaap / ik heel lang uit.

Stap 2 Stappenplan zinsdelen is de zinsdeelproef



Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdeelproef
PV
In het weekend / was / ik lekker niet af.
Ik /was/ in het weekend/ lekker niet af.


Stap 2 Stappenplan zinsdelen is de zinsdeelproef



Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen met signaalwoorden
Maak oefening 15 en oefening 16.
Als je klaar bent maak dan oefening 17.

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Herhaling: De alinea
- begint altijd op een nieuwe regel.
- soms staat er een witregel tussen twee alinea's 
- soms begint de eerste regel met een stukje wit: inspringen
- de laatste zin van een alinea loopt meestal niet door tot het einde van de regel.

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstdelen herkennen
Veel teksten bestaan uit drie delen: Inleiding - kern - slot

Inleiding: 
- eerste alinea van de tekst
- staat vaak apart van de tekst (letters groter of vetgedrukt)
- maakt meestal duidelijk wat het onderwerp is.

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstdelen herkennen
Kern: 
- het middenstuk van de tekst
- bestaat uit twee of meer alinea's
- geeft informatie over het ondewerp van de tekst. 
Slot:
- de laatste alinea
- herhaalt het belangrijkste uit de tekst - geeft tips

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Na de pauze

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woorden van deze week
Bederven
Slecht weer kan de sfeer tijdens het kamperen bederven.
Betekenis: aantasten, iets wat goed was slecht maken. 
Belasting
Voor veel studenten is werken en studeren een zware belasting.
Betekenis: druk, bezwaring met een last, taak die iemand moet uitvoeren.

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Burgerschap 
Wie weet wat dit betekent?

Over een paar week gaan we in een les burgerschap met elkaar in gesprek over een onderwerp.
Wat vind je ervan en waarom?
En waarom heeft iemand een andere mening?
Wat als je van mening verschilt?

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 44 - Tekstslide

KLASSIKAAL 

Maak met je klas afspraken hoe je in de klas met elkaars mening omgaat. Leg de leerlingen uit dat er altijd verschillen zijn: zowel bij kleine als bij grote onderwerpen.

Belangrijk is dat je je altijd bewust bent van je eigen standpunt en open staat voor andere meningen. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar is soms nog knap lastig.

Vertel de leerlingen dat wat jij vindt, niet persé hoeft te zijn wat de ander ook vindt. Zélfs niet als al je vrienden het met je eens zijn! Het vormen en uiten van een mening is geen wedstrijdje ‘meeste stemmen gelden’. Er moet ruimte zijn voor verschillende meningen.

Naar elkaar luisteren, elkaar begrijpen, maar het helemaal niet eens zijn… dat kan!  
Welke onderwerpen
Schrijf een, twee of drie onderwerpen op die je heel graag wil bespreken tijdens een les burgerschap.
Schrijf een, twee of drie onderwerpen op die je liever niet zou willen bespreken tijdens een les burgerschap in de klas.

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Prettig weekend!

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm
Elke zin heeft een persoonsvorm.
De persoonsvorm (pv) is een vorm van het werkwoord.
Een werkwoord is een woord dat een handeling, situatie of gebeurtenis uitdrukt. Bijvoorbeeld: bellen, struikelen, zijn, sneeuwen.
De pv geeft aan wat er in een zin gebeurt.
Aan de pv kun je zien of de zin over vroeger of nu gaat. 

Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tijdproef persoonsvorm
De persoonsvorm kun je vinden met de tijdproef pv.
Zet de zin in een andere tijd: van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd of andersom.
Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. 

Ik heb vakantie.
Ik had vakantie.

Slide 48 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De pv herkennen in een zin.
- Het is bijna altijd één woord.
- Het is een vorm van een werkwoord.
- De pv staat in het enkelvoud (speel) of meervoud (spelen).
- De pv staat in de tegenwoordige tijd (speel) of in de verleden tijd (speelde)

Slide 49 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden


Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden eindigt meestal op -en.
Voorbeeld: 
Slapen - heeft geslapen.
Staan -  heeft gestaan.

Slide 50 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies