‘k Was iedere wedstrijd weer de droefste van het veld en liep neerslachtig wat van achteren naar voren.
Er was geen grasspriet of ik had hem al geteld, En ‘k wist bij god niet of we wonnen of verloren.
Alleen bij toeval raakte ‘k in het spel betrokken: Soms kreeg een tegenstander plots de slappe lach
Als hij mijn broek zag, tot de schouders opgetrokken; Ik liep intussen snikkend naar de cornervlag.
Daar gaf ‘k wanhopig zó een trieste draaibal voor.(die met een laatste zucht in ’t struikgewas bleef hangen)
dat ied’reen weghinkte, zich kermend liet vervangen. Ook van de tegenstander bleek ineens geen spoor.
Dan blies de scheidsrechter met zó veel doodsverlangen. de wedstrijd af.
Alleen mijn tranen speelden door.