H8 Hoe groot is onze welvaart?

H8 Hoe groot is onze welvaart?
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

H8 Hoe groot is onze welvaart?

Slide 1 - Tekstslide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- start hoofdstuk 8: welvaart
- theorie par. 8.1
- maken par. 8.1: opdr 2 t/m 9

volgende week: excursie Brussel

Bijzonderheden
- toets: Heel H7 en 8.1 en 8.2
Planning deze week:
par. 8.1 en 8.2

Slide 2 - Tekstslide

Welvaart

Slide 3 - Woordweb

leerdoelen par. 8.1
Welke financiële beslissingen neem je? 
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen welvaart in ruime en enge zin.
  • Je kunt uitleggen dat welvaart in enge zin gemeten wordt met behulp van het bbp en dat de stijging zorgt voor economische groei.
  • Je kunt de vier productiefactoren noemen en aangeven hoe ze nodig zijn.
  • Je kunt de vier productiesectoren noemen en voorbeelden geven.




Slide 4 - Tekstslide

Welvaart
  • welvaart in enge zin
  • welvaart uitgedrukt in geld 

  • welvaart in ruime zin
  • naast de welvaart uitgedrukt in geld, ook behoeften die niet in geld uit te drukken zijn

  • bruto binnenlands product
  • omvang van de totale productie van alle bedrijven en overheden

  • economische groei
  • als het bbp stijgt is er economische groei


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Maken: opdracht 2 t/m 6
(!!!   5c en 6 gaan over indexcijfers  !!!)
  • 2a. in financiële zin (enge zin) heeft TC een negatieve invloed. We betalen namelijk een hoge prijs voor chocolade. 
  • b. in maatschappelijke zin (ruime zin) heeft TC een positieve invloed. Ze denken aan mens & milieu (slaafvrij).
  • c. dat je bijvoorbeeld weet dat voor jouw chocolade geen mensen worden uitgebuit 

  • 3a. door te kijken naar het inkomen van de inwoners van het land. 
  • b. omdat het over dingen gaat die niet in geld zijn uit te drukken, zoals veiligheid en gezondheid. 
  • c. veiligheid, mogelijkheid tot doktersbezoek, leren lezen en schrijven.

  • 4a. dat het bbp toeneemt met 1,8%. 
  • b. Nederland:  656 miljard ÷ 17,1 miljoen = € 38.362,57 per inwoner,
  •   Duitsland:  € 3.032 miljard ÷ 82,2 miljoen = € 36.885,64 per inwoner.
  • c. Nee, het kan zijn dat het prijsniveau anders is, 
  • of dat er in Duitsland meer welvaart is in ruime zin 

Slide 7 - Tekstslide

Nakijken: opdracht 5 en 6
  • 5a. Er was sprake van economische groei in 2010, 2011, 2013 t/m 2016.
  •  b. Er was economische krimp in 2009, 2012 en 2013
  •  c. Vanaf het tweede kwartaal in 2015.

  • 6a. A = 623 × 101,8 ÷ 100 = 634
  •   B = 643 ÷ 623 × 100 = 103,2
  • b. vanaf 2010, want daar is het indexcijfer hoger dan 100.
  • c. (nieuw - oud) : oud x 100 ;  (656 - 635) : 635 x 100 = 3,3%




Slide 8 - Tekstslide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- theorie productiefactoren
- theorie productiesectoren
- maken opdrachten 7 t/m 11
- verder met 8.2: zelfstandig lezen theorie blz 216 en 217, maken opdrachten 12 t/m 17

maandag: excursie Brussel - VEEL PLEZIER!


Bijzonderheden
- toets: Heel H7 en 8.1 en 8.2
Planning deze week:
par. 8.1 en 8.2

Slide 9 - Tekstslide

leerdoelen par. 8.1
Welke financiële beslissingen neem je? 
  • Je kunt het verschil uitleggen tussen welvaart in ruime en enge zin.
  • Je kunt uitleggen dat welvaart in enge zin gemeten wordt met behulp van het bbp en dat de stijging zorgt voor economische groei.
  • Je kunt de vier productiefactoren noemen en aangeven hoe ze nodig zijn.
  • Je kunt de vier productiesectoren noemen en voorbeelden geven.




Slide 10 - Tekstslide

Theorie: productiefactoren

Slide 11 - Tekstslide

OPDRACHT
Een ondernemende indiaan start een kano-bedrijf. Hij produceert en verkoopt authentieke houten kano's.

Bedenk wat de indiaan nodig heeft om te produceren. 
Je krijgt 2 minuten om zoveel mogelijk dingen op te schrijven. 
timer
2:00

Slide 12 - Tekstslide

timer
2:00
Wat heeft de ondernemende indiaan nodig om te produceren?

Slide 13 - Woordweb

Productiefactoren
  • Kapitaal
  • Arbeid
  • Natuur
  • Ondernemerschap
Kapitaal:
alle kapitaalgoederen waarin je geld investeert en die je langere tijd bij de productie gebruikt, zoals machines, gebouwen en voertuigen.
Arbeid:
de lichamelijke en geestelijke inspanningen die de mensen bij de productie leveren
Natuur:
Alles wat de natuur levert. Bijvoorbeeld de grond zelf, grondstoffen, aardolie en aardgas
Ondernemerschap:
de activiteiten van de ondernemer, die het productieproces organiseert en leidt.
timer
7:00

Slide 14 - Tekstslide

Maken: opdracht 7, 8 en 9 (tijd: ong. 8 min)
af? dan verder met 10 en 11
  • 7.  Kapitaal: werkplaats, vliegtuig, hangar.
  •  Arbeid: monteur, instructeur, administrateur.
  •  Natuur: plaats van het bedrijf, brandstof.
  •  Ondernemerschap: Gino.


  • 8a. De productiefactor kapitaal is belangrijker geworden, omdat de productie meer door middel van machines plaatsvindt. De productiefactor arbeid is minder belangrijk geworden, omdat werknemers zijn vervangen door machines.
  •  b. Voordeel: machines worden niet moe en kunnen meer uren per dag produceren.
  •  Nadeel: mensen raken werkloos, omdat hun werk wordt overgenomen door machines..

  • 9 a Arbeid: de kennis van de werknemers wordt vergroot.
  •  b. Natuur: het gas wordt uit de grond gehaald.
  •  c. Ondernemerschap: het belastingvoordeel is voor ondernemers bedoeld.



Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Maken: opdracht 10 en 11 (tijd: ongeveer 5 min)
af? dan verder met par. 8.2: vraag 12 t/m 17

  • 10a. tertiaire, dienstverlening met winst
  • b. quartaire, dienstverlening zonder winst
  • c. tertiaire, verkoop (=dienstverlening) met winstoogmerk
  • d. primaire, grondstoffen, uit de natuur

  • 11. primaire sector, de olie wordt uit de grond gehaald
  • secundaire sector, de ruwe olie wordt bewerkt
  • tertiaire sector, ze verkopen de olie en hebben een winstoogmerk. 
timer
5:00

Slide 17 - Tekstslide

Par. 8.2: Groeit de economie?
leerdoelen:
  • Je kunt voorbeelden noemen van factoren die de trend beïnvloeden.
  • Je kunt het verschil tussen structurele en conjuncturele ontwikkeling uitleggen.

  • Je kunt met voorbeelden uitleggen dat zowel door conjuncturele als structurele oorzaken werkloosheid kan ontstaan.


Slide 18 - Tekstslide

Maken: opdracht 12 t/m 17 (tijd: ongeveer 5 min)
(niet af = huiswerk)

  • 12 a. Maarten: 448 broodjes ÷ 32 uur = 14 broodjes per uur.
  •   Suzanne: 120 broodjes ÷ 8 uur = 15 broodjes per uur.
  •  b. Suzanne heeft de hoogste arbeidsproductiviteit. Per tijdseenheid bakt zij de meeste broodjes af.

  • 13. Door de automatisering worden werknemers vervangen door machines, terwijl de productie gelijk blijft of stijgt. De productie per werknemer per tijdseenheid neemt toe.

  • 14 a De arbeidsproductiviteit neemt toe. Door de cursus kan hij zijn werk beter en sneller kunnen doen.
  •  b. Arbeidsproductiviteit blijft gelijk. Alleen wordt er meer arbeid ingezet.
  •  c. De arbeidsproductiviteit neemt toe. Door de specialisatie zullen beide werknemers meer werk per uur doen.
  •  d. De arbeidsproductiviteit neemt af. De ervaren werknemer doet werk in een kortere tijdseenheid dan een onervaren werknemer.



Slide 19 - Tekstslide

Nakijken: opdracht 12 t/m 17 (tijd: ongeveer 5 min)


15 a. Met de structuurkant van de economie wordt de aanbodkant van de economie bedoeld.
  Hier zie je hoe de structuur van de productie is en welke productiefactoren worden ingezet.
 b. mate van automatisering, opleidingsniveau, infrastructuur

16.





  • 17a. Er is minder vraag naar de producten. Om de producten toch te verkopen verlaagt de aanbieder zijn prijzen. 
  • b. Als consumenten meer besteden, moeten bedrijven meer produceren. Hier hebben ze werknemers voor nodig. 
  • c. de uitgaven aan uitkeringen
  • d. de belastingen. 


Slide 20 - Tekstslide

Maken: opdr. 18 en 19, lezen: theorie blz 219, 
maken: opdr. 20 tm 23;         zelfstandig


Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Afsluiten les Economie
Leerdoelen vandaag:
- Je kunt de vier productiefactoren noemen en aangeven hoe ze nodig zijn.
- Je kunt de vier productiesectoren noemen en voorbeelden geven.
- Je kunt uitleggen wat hoog- en laagconjunctuur is
- Je kunt voorbeelden noemen van factoren die de trend beïnvloeden.

Huiswerk:

afmaken par. 8.2 vraag 11 t/m 17

Planning volgende week:
par 8.2 afmaken

Slide 23 - Tekstslide

Welkom bij Economie
- Boek, schrift, rekenmachine op tafel
- telefoon uit zicht
Planning vandaag:
- theorie par. 8.1 herhalen
- nakijken: par. 8.2 vraag 12 tm 17
- maken: par. 8.2 vraag 18 t/m 23



Bijzonderheden
volgende week herhalingsopgaven en oefentoets (ipad mee!)
Planning deze week:
par. 8.2 afmaken

Slide 24 - Tekstslide

Herhalen theorie: Productiefactoren
  • Kapitaal
  • Arbeid
  • Natuur
  • Ondernemerschap

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Maken: opdracht 12 t/m 17 (tijd: ongeveer 5 min)
(niet af = huiswerk)

  • 12 a. Maarten: 448 broodjes ÷ 32 uur = 14 broodjes per uur.
  •   Suzanne: 120 broodjes ÷ 8 uur = 15 broodjes per uur.
  •  b. Suzanne heeft de hoogste arbeidsproductiviteit. Per tijdseenheid bakt zij de meeste broodjes af.

  • 13. Door de automatisering worden werknemers vervangen door machines, terwijl de productie gelijk blijft of stijgt. De productie per werknemer per tijdseenheid neemt toe.

  • 14 a De arbeidsproductiviteit neemt toe. Door de cursus kan hij zijn werk beter en sneller kunnen doen.
  •  b. Arbeidsproductiviteit blijft gelijk. Alleen wordt er meer arbeid ingezet.
  •  c. De arbeidsproductiviteit neemt toe. Door de specialisatie zullen beide werknemers meer werk per uur doen.
  •  d. De arbeidsproductiviteit neemt af. De ervaren werknemer doet werk in een kortere tijdseenheid dan een onervaren werknemer.



Slide 27 - Tekstslide

Nakijken: opdracht 12 t/m 17 (tijd: ongeveer 5 min)


15 a. Met de structuurkant van de economie wordt de aanbodkant van de economie bedoeld.
  Hier zie je hoe de structuur van de productie is en welke productiefactoren worden ingezet.
 b. mate van automatisering, opleidingsniveau, infrastructuur

16.





  • 17a. Er is minder vraag naar de producten. Om de producten toch te verkopen verlaagt de aanbieder zijn prijzen. 
  • b. Als consumenten meer besteden, moeten bedrijven meer produceren. Hier hebben ze werknemers voor nodig. 
  • c. de uitgaven aan uitkeringen
  • d. de belastingen. 


Slide 28 - Tekstslide

Maken: opdr. 18 en 19, lezen: theorie blz 219, 
maken: opdr. 20 tm 23;         zelfstandig


Slide 29 - Tekstslide

Afsluiten les Economie
Leerdoelen vandaag:
- Je kunt uitleggen wat hoog- en laagconjunctuur is
- Je kunt voorbeelden noemen van factoren die de trend beïnvloeden.
- je kunt met voorbeelden uitleggen dat zowel door conjuncturele als structurele oorzaken werkloosheid kan ontstaan.

Huiswerk:
afmaken par. 8.2 vraag 18 t/m 23

Planning volgende week:
herhalen H7 + oefentoets

Slide 30 - Tekstslide