Ch. 2, Herhaling gramm havo2

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Aujourd'hui

Herhaling chapitre 2

- zinnen

- bijvoeglijk naamwoord

- werkwoorden 

- vocabulaire

Les buts: 

- herhalen chapitre 2 - voorbereiding voor de toets

Jullie gaan een interview in het Frans voorbereiden. (eerst schriftelijk, daarna mondeling uitvoeren)

Je bereidt zowel de vragen (= rol A) als de antwoorden (=rol B) voor.

Je vraagt naar 1) naam 2) woonplaats 3) leeftijd 4) familie, broers, zussen 5) familie, broers, zussen 6) klas 7) sport 8) huisdieren 9) - bedenk zelf een vraag/antwoord - 10) - bedenk zelf nog een vraag/antwoord

bijvoeglijk naamwoord

Plaats:

bijvoeglijk naamwoord

Plaats:

- meestal achter het zelfstandig naamwoord

- uitzonderingen komen voor het zelfstandig naamwoord:

bon - beau - grand - petit - nouveau - vieux

bijvoeglijk naamwoord

Vorm: 

bijvoeglijk naamwoord

Vorm:                                                                                          

	ev	mv
mannelijk	-	s
vrouwelijk	e	es

bijvoeglijk naamwoord

Vorm: 

Uitzonderingen moet je leren:

m ev              m mv               v ev                         v mv

bon                bons                bonne                   bonnes

beau              beaux             belle                       belles

nouveau      nouveaux      nouvelle               nouvelles

vieux             vieux                vieille                     vieilles

	ev	mv
mannelijk	-	s
vrouwelijk	e	es

Mes soeurs sont (petit)

1. petit
2. petite
3. petits
4. petites

Il habite dans une (nieuw huis)

1. nouveau maison
2. maison nouveau
3. nouvelle maison
4. maison nouvelle

J'ai un (zwarte kat)

1. noir chat
2. noire chat
3. chat noir
4. chat noire

Tu as une (grote kamer) ?

1. grand chambre
2. grande chambre
3. chambre grand
4. chambre grande

Les verbes

Werkwoorden op -er

Deze groep werkwoorden moet je kennen in de présent (tegenwoordige tijd) en in de passé composé! 

WERKWOORDEN VERVOEGEN KUN JE DOEN OP:

VERBUGA.EU

de ww op er

ww op -er

Herhaling: passé composé 

Wat is de passé composé? 

Hoe maak je de passé composé?

Passé composé

J' (ik)	ai	dans é
Tu (jij)	as	dans é
Il/elle/on (hij/zij/wij)	a	dans é
nous (wij)	avons	dans é
Vous (jullie/u)	avez	dans é
Ils/elles (zij)	ont	dans é

Ik heb gedanst.

Verleden tijd: passé composé (G1) 

3x

uitzondering

De passé composé van 'faire'

De passé composé van 'avoir'

De passé composé van 'être' 

fait

été

eu

De passé composé maak je met ......

1. 1 werkwoord
2. 2 werkwoorden

Het eerste werkwoord is
een vorm van ........

1. être
2. aller
3. faire
4. avoir

Verbind de vervoegingen van avoir met het correcte onderwerp.

Je/J'

Tu

Il/elle/on

Nous

Vous

Ils/elles

avons

ont

a

as

avez

ai

Het voltooid deelwoord
maak je ......

1. hele werkwoord
2. STAM + -e
3. STAM + -é
4. STAM + uitgang

Ik heb gewerkt = ......

1. J'ai travaillé
2. J'ai travaille

En français: wij hebben gepraat

1. Nous parlé
2. Nous avons parlons
3. Nous avons parlé
4. Nous parlons

les devoirs

- leer voor de toets van 17 jan! Heb je al een planning hiervoor?

- maak ook altijd online de oefentoets, dat is een goede voorbereiding