Werkwoordspelling les 3

• Nederlands
• Spelling
• Basisschool
• Praktijkonderwijs
• Groep 6
• Leerjaar 1

Werkwoordspelling

Tegenwoordige tijd

voeren (tt) Jij ... de kat brokjes.

1. voer
2. voerdt
3. voerd
4. voert

maken (tt) Rik ... het pakje open.

zwemmen (tt) Kim ... baantjes.

1. zwemt
2. zwemmt
3. zwemd
4. zwemdt

vegen (tt) Mark ... het plein schoon.

vangen (tt) De jongen ... de bal.

1. vang
2. vangt
3. vankt
4. vangdt

kopen (tt) Marie ... een geschenk.

gooien (tt) ... je de bal naar mij?

1. gooi
2. gooit
3. gooien
4. gooid

gooien (tt) ... je broer de bal naar mij?

rusten (tt) Siem ... 's nachts goed uit.

1. rust
2. rusten
3. rustd
4. rusd

genieten (tt) Wij ... van het mooie weer.

wachten (tt) Harman ... op oma.

1. wacht
2. wachtten
3. wachten
4. wachtte

oefenen (tt) Bo ... met fietsen.

zingen (tt) Claudia ... een prachtig lied.

1. zinkt
2. zingt
3. zong
4. zingdt

vertellen (tt) Jip ... een mooi verhaal.

vissen (tt) De visser ... op zee.

1. vis
2. visst
3. vist
4. vissen

fietsen (tt) Wij ... naar school.

kijken (tt) ... je goed uit?

1. keek
2. kijkt
3. kijk
4. kijken

sporten (tt) Zij ... altijd op maandag.

rijden (tt) Ik ... op zaterdag paard.

1. rijd
2. rijt
3. rij
4. rijdt

verstoppen (tt) De jongen ... zijn snoep.