Woche 22 vt / vd sterke werkwoorden

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Planning deze week: 

Learnbeat: Kapitel 6, Lektion 1:

Grammatik: Ik kan de onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) en het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden met een -e of een -a in de stam vormen (S. 118).

Grammatik: Ik kan de zou-vorm met würden gebruiken (S. 121).

Lektion 1 Aufgabe 8 – 11 

Dit betekent 2 grammatica onderdelen

1: 2 tijden van de sterke werkwoorden (voltooid en verleden tijd) 

2: de zou-vorm met würden 

Beginnen met het eerste:

Sterke werkwoorden --> klankverandering

Je leert nu de verleden tijd en de voltooide tijd hiervan. 

Verleden tijd

In de verleden tijd is er dus sprake van klankverandering. Hierdoor weet je dat het een sterk werkwoord is. 

ich helfe - ich half

ich spreche - ich sprach 

ich laufe - ich lief 

Leerwerk: Handbuch 42 Spickzettel Verben ( je leert dit voor de laatste toets) 

Voltooide tijd

Je weet dat bij zwakke werkwoorden de standaard regel is: 

ge + stam + t

Voor de sterke werkwoorden verandert er niet heel veel: 

ge + stam + en 

Toch zijn er ook nog een aantal onregelmatige werkwoorden. Deze moet je in je hoofd stampen. Je leert dit voor de toets, nogmaals bladzijde 89. 

Let goed op! 

De modale werkwoorden + wissen én haben/ sein/ werden 

hebben een eigen zou vorm. 

Dit leer je volgende week. 

Nu ga je oefenen 

Je krijgt hierna van beide grammatica onderdelen oefeningen. 

Succes! 

lopen; hardlopen

1. laufen - er läuft- lief- ist gelaufen
2. läufen - er lauft- lief- hat gelaufen
3. laufen- er lauft- lief - ist gelaufen
4. laufen- er läuft- laufte- ist gelaufen

Ich _____ das nicht vt

1. wisste
2. wisse
3. wusste
4. weiß

Petra – das Beispiel lesen

1. les
2. lies
3. lest
4. lesen Sie

Welche Konjugierung ist korrekt?

1. denken - dachte- gedacht
2. denken - denkte - gedenkt
3. hängen - hängte - gehängt
4. hängen - hing - gehangen

Kies het juiste voltooide deelwoord.

1. genohmmen
2. genomen
3. genehmen
4. genommen

drinken - drinkt - heeft gedroknen

1. trinken- trunk - hat getrunken
2. trinken - trank - hat getrunken

Vertaal: Jullie gingen

1. ihr ging
2. ihr gingen
3. ihr gingt
4. ihr gingtet

ich habe zu lange....

1. gesitzt
2. gesessen

Er _____ gestern am Bahnhof abgeholt.

1. würde
2. wurde
3. würden
4. wurden

Präteritum
werden (worden)

1. wir würden
2. wir wurden

Konjunktiv I von "er sieht"
(ev. Ersatzform wählen)

1. er siehe
2. er sehe
3. er sähe
4. er würde sehen

Huiswerk: 

Je gaat nu van hoofdstuk 6, paragraaf 1 maken

Je maakt de opdrachten 8-11

Dit is ter voorbereiding op de laatste toets.