Paragraaf 1.4 Kom je uit met je geld?

Week 39 (vanaf 26 september)
Pincode Hoofdstuk 1.  Wat heb je nodig?
  1. Wat wil je kopen?
  2. Waarom koop je dat?
  3. Sta je sterk als consument?
  4. Kom je uit met je geld?
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Week 39 (vanaf 26 september)
Pincode Hoofdstuk 1.  Wat heb je nodig?
  1. Wat wil je kopen?
  2. Waarom koop je dat?
  3. Sta je sterk als consument?
  4. Kom je uit met je geld?

Slide 1 - Tekstslide

Inkomen
Er zijn drie soorten inkomens:
  1. Loon of salaris ontvang je als je voor een baas werkt.
  2. Winst is je inkomen als je een eigen bedrijf hebt.
  3. Uitkering ontvang je van de overheid. Bijvoorbeeld als je werkloos of arbeidsongeschikt bent. Ouders van kinderen onder de achttien krijgen kinderbijslag.

Slide 2 - Tekstslide

Begroting
Heb je genoeg inkomsten om al je uitgaven te kunnen betalen? Dat kun je van tevoren zien als je een begroting maakt. Een begroting is een overzicht van je verwachte inkomsten en je verwachte uitgaven voor de komende periode.

Vraag
Komt Richard tekort, of
houdt hij over in de maand
oktober?

Slide 3 - Tekstslide

Hoofdstuk 1.4 t/m opdracht 48
Welke vormen van inkomen hadden we?

Slide 4 - Tekstslide

Omrekenen maand en week
Om bedragen te kunnen vergelijken reken je ze eerst om naar dezelfde periode. Omrekenen van week naar maand of van maand naar week doe je met behulp van de volgende formules:




Je krijgt € 5 zakgeld per week, hoeveel is dat per maand?
  • € 5 x 52 (weken) = 260 ÷ 12 (maanden) = € 21,67
Je krijgt € 20 zakgeld per maand, hoeveel is dat per week?
  • € 20 x 12 (maanden) = 240 ÷ 52 (weken) = € 4,62

Slide 5 - Tekstslide

Oefening
Je krijgt €3,- zakgeld per week, hoeveel is dit per maand?

Een sportschool abonnement kost €30,- per maand hoeveel is dat per week?

Slide 6 - Tekstslide

Uitgaven
  1. Vaste lasten (zoals huur, energie, abonnement en contributie)
  2. Huishoudelijke uitgaven (zoals boodschappen en persoonlijk verzorging)
  3. Incidentele uitgaven (zoals kleding, apparaten en vakantie)

Slide 7 - Tekstslide

Reserveren
Voor incidentele uitgaven heb je niet meteen geld klaarliggen. Daarom is het verstandig ervoor te reserveren. Dan zet je telkens een bedrag opzij (sparen), zodat je later een bepaalde grote uitgave kunt betalen.

Slide 8 - Tekstslide

Reservering berekenen
Reservering per maand = benodigd bedrag ÷ aantal maanden


Voorbeeld
Over 9 maanden is het kerstvakantie. Dan wil je een snowboard kopen van € 225. Hoeveel moet je per maand reserveren?
  • reservering per maand = € 225 ÷ 9 (maanden) = € 25

Slide 9 - Tekstslide

Oefenopdracht
Je wilt over 2,5 jaar een rondreis maken, deze kost €4.000,- je hebt al €400,- gespaard. Hoeveel moet je per maand reserveren?

Slide 10 - Tekstslide

Minimale toetsvoorbereiding
  • nadat je alle opgaven de afgelopen weken gemaakt hebt
  • leer de formules op pagina 9 (notatie), 10 (gemiddelde), 15 (procent), 21 (van week naar maand), 22 (van maand naar week) en 23 (reservering per maand)
  • leer de samenvatting op pagina 26
  • leer de begrippen op pagina 27
  • doe de oefentoets op pagina 29
  • doe nog een aantal herhalingsopdrachten op pagina 30/31 (minimaal 2 per paragraaf)
  • doe nog een aantal rekenopdrachten op pagina 34/35 (minimaal 3)

Slide 11 - Tekstslide

Maak hoofdstuk 1.4 af

Slide 12 - Tekstslide