Voor een overdrachtsinkomen lever je geen tegenprestatie.
Alle inkomens van iedereen bij elkaar opgeteld noem je het nationaal inkomen.
Slide 4 - Tekstslide
Lesdoel
van week naar maand en andersom
Slide 5 - Tekstslide
BEDRAGEN OMREKENEN
van week naar maand en omgekeerd
hoeveel weken heeft een jaar? hoeveel maanden heeft een jaar?
hoeveel weken heeft een maand?
Slide 6 - Tekstslide
BEDRAGEN OMREKENEN
hoeveel weken heeft een jaar? hoeveel maanden heeft een jaar?
hoeveel weken heeft een maand?
52 weken
12 maanden
Kan niet!
Slide 7 - Tekstslide
Omrekenen week en maand
Slide 8 - Tekstslide
Omrekenen week en maand
Slide 9 - Tekstslide
Aan de slag
maak uit je boek van paragraaf 1.4 vanaf blz 20 de vragen 44, 45, 46, 47, 48, 49 en 50,
Van paragraaf 1.3 moet je uit je boek de vragen 29, 30, 31, 33, 36, 37, 38 en 40 af maken
Slide 10 - Tekstslide
Lesdoel
soorten uitgaven
Slide 11 - Tekstslide
Soorten uitgaven
Soorten Uitgaven: Dagelijkse uitgaven Vaste lasten Incidentele uitgaven
- Boodschappen
- Huur
- Kleding
Slide 12 - Tekstslide
Lesdoel
een begroting
Slide 13 - Tekstslide
Een begroting
Een begroting is een overzicht van je verwachte inkomsten en verwachte uitgaven voor de komende periode.
Slide 14 - Tekstslide
Lesdoel
hoe bereken je een reservering
Slide 15 - Tekstslide
Reserveren
Reserveren = sparen
Slide 16 - Tekstslide
Aan de slag
maak uit je boek van paragraaf 1.4 de vragen 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 54 en 55
maak de lesson up vragen van deze paragraaf
Slide 17 - Tekstslide
Samenvatting
welke soorten inkomens zijn er
hoe bereken je inkomsten van week naar maand en andersom
welke soorten uitgaven zijn er
wat is een begroting
hoe bereken je een reservering
Slide 18 - Tekstslide
Oefenen
pak je boek erbij, paragraaf 1.4 en zoek de opdrachten die je niet weet op in je boek
Slide 19 - Tekstslide
Uitgaven zijn te verdelen in de volgende groepen: persoonlijke uitgaven, huishoudelijke uitgaven, vaste lasten en incidentele uitgaven. Tot welke groep behoort de aankoop van een allesreiniger?
A
Persoonlijke uitgaven
B
Huishoudelijke uitgaven
C
Vaste lasten
D
Incidentele uitgaven
Slide 20 - Quizvraag
Waarom kun je lastig op korte termijn bezuinigen op vaste lasten?
A
Dit zijn uitgaven waar je vaak nooit onderuit kunt.
B
Dit zijn uitgaven waar je vaak met een contract aan vast zit.
C
Dit zijn uitgaven die je altijd verplicht moet doen.
D
Dit zijn uitgaven waar je wel makkelijk op kunt bezuinigen.
Slide 21 - Quizvraag
Het kopen van de wekelijkse boodschappen is een voorbeeld van een ...
A
vaste last
B
dagelijkse uitgave
C
incidentele uitgave
Slide 22 - Quizvraag
In welk rijtje staan alleen vaste lasten?
A
abonnementen – boodschappen – huur
B
contributie voetbal – gas en elektra – huur
C
hypotheek – cadeautjes – nieuwe wasmachine
D
hypotheek - huur - benzine
Slide 23 - Quizvraag
Wat zijn vaste lasten voor een auto?
A
reparatie
B
benzine
C
autowasserette
D
wegenbelasting
Slide 24 - Quizvraag
Loon is een voorbeeld van...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen
D
rente
Slide 25 - Quizvraag
Wat is géén inkomensvorm?
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
inkomen uit zorg
D
inkomen door verhuur
Slide 26 - Quizvraag
John verhuurt zijn studentenkamer. Er is hier sprake van ...
A
inkomsten uit arbeid
B
inkomsten uit bezit
C
overdrachtsinkomen
Slide 27 - Quizvraag
Rente is een voorbeeld van...
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
overdrachtsinkomen
Slide 28 - Quizvraag
Geef de juiste drie soorten inkomens:
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Incidenteel inkomen
D
Overdrachtsinkomen
Slide 29 - Quizvraag
Hoeveel weken heeft een jaar
A
50
B
51
C
52
D
53
Slide 30 - Quizvraag
hoeveel maanden heeft een jaar
A
12
B
52
C
13
D
4
Slide 31 - Quizvraag
Hoeveel weken heeft een maand
A
4
B
5
C
kan je niet aangeven
D
4,5
Slide 32 - Quizvraag
Welke formule gebruiken we bij het omrekenen van week naar maand?
A
bedrag x 12 : 52
B
bedrag x 52 : 12
C
bedrag : 12 x 52
D
bedrag : 52 x 12
Slide 33 - Quizvraag
Als je van week naar maand gaat rekenen, wat doe je dan als eerste?
A
Je doet het bedrag x4, want er zitten 4 weken in een maand
B
Je deelt door 7 en dan maal 31 want er zitten 31 dagen in een maand
C
Je doet het bedrag maal 52 weken en deelt dit door 12 maanden
D
Je deelt door 7 dagen en dan maal 365 dagen en deelt dit weer door 12
Slide 34 - Quizvraag
Wat heb je liever: €10 per week of €40 per maand?
A
€10 per week
B
€40 per maand
Slide 35 - Quizvraag
€ 5,- zakgeld per week is per maand
A
€ 20,-
B
€ 22,50
C
€ 21,67
D
€ 25,-
Slide 36 - Quizvraag
Bram krijgt €10 zakgeld per week. Hoeveel is dat per maand? Tip: er zitten geen 4 weken in een maand...
A
€10
B
€43,33
C
€40
D
€1,42
Slide 37 - Quizvraag
€ 10 per week omrekenen naar een maand bedrag doe je zo: