Je benoemt waarop je sputum observeert en welke afwijkingen je hieraan signaleert (1).
Je benoemt verschillende oorzaken en manieren van braken (1).
Je legt uit welke maatregelen je kunt nemen om complicaties bij braken te voorkomen (2).
Je legt uit hoe je kunt observeren wanneer een zorgvrager gaat braken (2).
Je benoemt waarop je braaksel observeert en welke afwijkingen je hieraan signaleert (1).
Je legt uit hoe je om kunt gaan met eigen gevoelens van misselijkheid of walging bij uitscheiding van de zorgvrager (2).
Je benoemt de verschillende afwijkingen rondom de menstruatie (1).
Je biedt hulp bij het opgeven van sputum, bij braken, menstrueren en hevig transpireren en neemt bij veranderingen de juiste maatregelen (3).