disk thema 17 - Les 4

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerroute VB
• Leerroute 1
• Leerjaar 1

Thema 17 - Werk en geld

Disk - thema 17 

GELD en WERk 

Vervoegen

Vervoeg de werkwoorden

- sparen

- pinnen

- verliezen

ik...                             wij....

jij...                             wij hebben.... (v.t.)

... jij?                          wij .... (v.t.)

Welke woorden passen bij deze afbeelding?
Schrijf ze op.

Goede antwoorden:

het bedrag                               sparen

de belasting                           uitgeven

berekenen                              verdienen

rekenen

het inkomen

het budget

betalen

het salaris

de schulden

Waar kun je geld mee winnen?

1. werken
2. met een loterij
3. met koken
4. weet ik niet

Wat betekent het woord 'meteen'?

1. straks
2. weet ik niet
3. later
4. nu

Kijk naar de volgende woorden:

Waar ben ik?

 - de mensen

 - het geld

 - betalen

 - de boodschappen

 - brood, vlees, groenten, rijst

 - het tasje

 - de kassa

Waar ben ik?

1. in de supermarkt
2. weet ik niet
3. in het casino
4. in het zwembad

Wat betekent het woord liever?
Ik wil liever kaas dan jam.

1. niet
2. graag
3. lekker
4. weet ik niet

Kijk! Dat meisje ______ haar pinpas! (verliezen)

Geld sparen is beter dan geld uitgeven.
ja of nee?

Wat doet deze mevrouw?

Geld opnemen, geld storten of allebei?

Wat is het salaris?

1. Geld dat je moet betalen.
2. Briefgeld
3. Geld dat je verdient.
4. Een kadootje

Wat betekent het woord 'iets' ?

1. heel veel
2. niks
3. nooit
4. niet veel

Hoeveel geld ______ jij van haar? (lenen)

Wat is een bijbaan?

1. Werk als je een diploma hebt
2. werk na schooltijd
3. Geen leuk werk.
4. weet ik niet

uitverkoop

1. spullen zijn duurder
2. de winkel vekoopt weinig
3. de winkel verkoopt het product met korting
4. opruiming

Hij _____ het geld wat hij voor zijn verjaardag gekregen heeft op zijn rekening. (storten)

lenen

1. kopen
2. geven en later terugkrijgen
3. gebruiken en later terug- geven
4. betalen

wat is goed?

1. oficieel
2. officieel
3. offisieel
4. ofisieel

het salaris nadat er geld voor de belasting is afgehaald heet ______loon

Hoeveel _____ jij elke maand? (sparen)

op hetzelfde moment

niet wegdoen

1. verliezen
2. vaststellen
3. lenen
4. bewaren

wat is dit?

geld besteden om iets te kopen

1. lenen
2. uitgeven
3. verdelen
4. uitbetalen

iets wat iedereen mag zien of gebruiken, dat is _____________

1. openbaar
2. kwijt
3. het recht
4. hoeven

Hij ________ het eten vandaag. (betalen)