Les 37-45-61 Bn, pvnw, bvnw, vww

Herhaling voor de toets
Les 37 - bijvoeglijk naamwoord
Les 45 - persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Les 61 - verwijswoord
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling voor de toets
Les 37 - bijvoeglijk naamwoord
Les 45 - persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Les 61 - verwijswoord

Slide 1 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een ZN?

Slide 3 - Woordweb

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

- vertelt meer over een zelfstandig naamwoord

- staat in de buurt van een zelfstandig naamwoord


- het spannende boek

- een spannend boek

- het boek is spannend

Slide 4 - Tekstslide

STOFFELIJK

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD


- het gouden horloge

- een papieren tas

de zijden bloemen

- de houten tafel


Slide 5 - Tekstslide

Hoe schrijf je BN?
- De meeste BN hebben een korte en lange vorm: 
mooi, mooie / lang, lange / blauw, blauwe
- Soms moet je bij de lange vorm iets veranderen:
tof  > toffe
vies > vieze
rood > rode

Slide 6 - Tekstslide

Hoe schrijf je BN?
- Schrijf BN zo kort en eenvoudig mogelijk, tenzij je het woord verkeerd kan uitspreken (kapotte  i.p.v.  kapote)

- Stoffelijke BN schrijf je bijna allemaal met -en: katoenen, metalen, wollen, houten  maar  plastic en nylon 

Slide 7 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord?
A
De
B
blonde
C
man
D
daar

Slide 8 - Quizvraag

Een bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 9 - Quizvraag

De slimme leerling snapt het niet.
Welk woord is het bijvoeglijk naamwoord?
A
de
B
leerling
C
snapt
D
slimme

Slide 10 - Quizvraag

De rode jas hangt nog aan de kapstok. Het bijvoeglijk naamwoord is:
A
jas
B
rode
C
kapstok
D
hangt

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de zin?

'Morgen komt mijn lieve vakantievriendin eindelijk logeren.'
A
lieve
B
morgen
C
eindelijk
D
er staat geen bijvoeglijk naamwoord in de zin

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
grote
B
plastic
C
kleurige
D
koude

Slide 13 - Quizvraag

In welke zin staat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De aardige jongen lacht om haar grapjes.
B
Dat is de normaalste zaak van de wereld.
C
Morgen wordt het een mooie dag.
D
Die houten stoel lijkt me niet zo stevig!

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Zegt iets over de persoonsvorm
B
De, het, een
C
Hetzelfde als een werkwoord
D
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord in deze zin is een bijvoeglijk naamwoord?
Zij heeft dit weekend veel leuke films gekeken.

Slide 16 - Open vraag


De film die wij nu kijken is erg saai.

Slide 17 - Open vraag


De hoge boom werd uit onze nieuwe tuin verwijderd.

Slide 18 - Open vraag

Welk woord in deze zin is een bijvoeglijk naamwoord?
Onze favoriete mentor kreeg een mooi cadeau.

Slide 19 - Open vraag

Maak een zin met een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Open vraag

Wat is de vergrotende trap van 'leuk'?

Slide 21 - Open vraag

Wat is de stellende trap van 'groener'?

Slide 22 - Open vraag

Wat is de overtreffende trap van 'fijn'?

Slide 23 - Open vraag

Persoonlijke voornaamwoorden
Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een levend mens, dier of ding

Slide 24 - Tekstslide

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.

Slide 25 - Tekstslide

bezittelijk voornaamwoord
Wat is een bezittelijk voornaamwoord?


mijn
onze/ons
jouw
jullie
zijn
hun
haar
uw
zijn

Slide 26 - Tekstslide

Voorbeelden
  • Wie wil vanavond met mij en mijn twee broertjes naar de film?
  • Zij willen jouw sleutels, maar die zijn van jou en niet van hen.

Slide 27 - Tekstslide

Die telefoon van JOU is zo lelijk.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Haar is altijd een persoonlijk voornaamwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 29 - Quizvraag

Wie haalt jullie op?

Wat voor soort is het woord JULLIE?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 30 - Quizvraag

Noem het bezittelijk voornaamwoord.
Wat vond je van mijn doelpunt, Menno?
A
je
B
mijn
C
doelpunt
D
Menno

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het woordje 'haar' in onderstaande zin?
De jongen wees naar haar.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 32 - Quizvraag

MIJN telefoon ligt nog aan de lader.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 33 - Quizvraag

Verwijswoorden






HUNNIE hebben het gedaan!

Slide 34 - Tekstslide

Theorie

Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar eerder 
(of heel soms later) genoemde woorden. 

Voorbeelden van verwijswoorden die verwijzen naar personen zijn: 'hij', 'zij', 'ze', 'hem', 'haar' en 'zijn'.


De jeugdvereniging (v) heeft veel te danken aan haar leden.
De gemeenteraad (m) neemt zijn verantwoordelijkheid.
In het woordenboek staat bij zelfstandige naamwoorden die alleen mannelijk zijn een (m), bij woorden die alleen vrouwelijk zijn een (v). Staat er niets achter dan is het woord zowel mannelijk als vrouwelijk.

Andere verwijswoorden zijn: die, dat, deze, dit, wat, wie.

Voorbeelden:

Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit verwacht had.
De jongen met wie zij zit te kletsen.
Het hoogste wat ik kan bereiken, is een derde plaats.
Op alles wat ik doe, heeft hij commentaar.

Slide 35 - Tekstslide

Andere verwijswoorden zijn: 
die, dat, deze, dit, wat, wie, haar, zijn, hun, daar, hiermee etc. 

Voorbeelden:

  • Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
  • Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
  • Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit verwacht had.
  • De jongen met wie zij zit te kletsen.
  • De man fietst op zijn fiets. 
  • Ik was in Hilversum, daar regende het. 


Slide 36 - Tekstslide

Vul het juiste verwijswoord in

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
hem
D
die

Slide 37 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 38 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'kind'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 39 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 40 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 41 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 42 - Quizvraag

De kinderen gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De kinderen
B
de juf
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 43 - Quizvraag

Welk verwijswoord hoort op de puntjes?

''Je moet even doorfietsen naar de volgende pinautomaat, want ... hier doet het niet.''
A
het
B
dit
C
dat
D
deze

Slide 44 - Quizvraag