Samenvattende LessonUp Jaar 1

 Begrijpend lezen 
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

 Begrijpend lezen 

Slide 1 - Tekstslide

Samenvattende LessonUp
  • Onderwerp
  • Deelonderwerp
  • Hoofdgedachte
  • Titel
  • Tussenkopjes
  • Tekstopbouw/structuur: inleiding – middenstuk – slot + de doelen
  • 4 manieren om een tekst in te leiden
  • 3 manieren om een tekst af te sluiten
  • Alinea’s
  • Citeren
  • Kernzinnen
  • Verwijswoorden theorie + herkennen in een tekst
  • Bronvermelding herkennen
  • Tekstdoelen + tekstsoorten
  • Leesstrategieën


Slide 2 - Tekstslide

ONDERWERP
  • Het onderwerp van een tekst geeft aan waar de tekst over gaat.
  • Het onderwerp van een tekst kun je vaak met één of enkele woorden opnoemen.

  • Het onderwerp van een tekst vind je door te letten op:
  • de titel
  • de eerste zin of de eerste alinea (de lead)
  • een tekening of foto bij de tekst
  • tussenkopjes en dikgedrukte of onderstreepte woorden

Slide 3 - Tekstslide

DEELONDERWERPEN
  • Het deelonderwerp is een klein deel van een tekst. 
Deelonderwerpen vertellen verschillende kanten van het onderwerp. 

  • Een tekst over school gaat bijvoorbeeld vaak ook over leraren, schoolvakken en de plaats waar de school staat. 

  • Een deelonderwerp heeft dus wel iets met het onderwerp te maken.

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdgedachte
  • De hoofdgedachte van een tekst is de belangrijkste gedachte die de schrijver over het onderwerp heeft. Een hoofdgedachte bestaat uit één of twee zinnen. 

  • De hoofdgedachte is dus het belangrijkste wat de schrijver denkt of wil meegeven aan de lezer.

  • De hoofdgedachte schrijven we op in 1 of enkele zinnen.

Slide 5 - Tekstslide

Waar vind je de hoofdgedachte?

  • Meestal in de eerste alinea of in het slot van een tekst. 

  • De hoofdgedachte hoeft niet letterlijk in de tekst te staan. 

  • Let op! Twee teksten met hetzelfde onderwerp kunnen heel goed twee verschillende hoofdgedachtes hebben.


  • Denk maar eens aan het onderwerp TikTok. Schrijver A legt uit waarom TikTok fantastisch is. Schrijver B vindt TikTok maar niks en legt uit waarom kinderen moeten stoppen met het eindeloos kijken naar dansjes. 

Slide 6 - Tekstslide

Dus het onderwerp van een tekst is waar de tekst over gaat en de hoofdgedachte van een tekst is wat de schrijver van die tekst de lezer duidelijk probeert te maken.

Slide 7 - Tekstslide

Titel van een tekst
  • Een titel is de naam van een boek, verhaal, gedicht, film of liedje en staat altijd boven een verhaal.

  • Een goede titel trekt de aandacht van de mensen die je wilt aanspreken.


Slide 8 - Tekstslide

Tussenkopjes
  • Tussenkoppen zijn koppen die niet bovenaan de pagina staan, maar tussen alinea's. 

  • Tussenkopjes beschrijven in één woord (of hooguit een paar woorden) waarover het volgende deel van de tekst gaat. 

Slide 9 - Tekstslide

Tekst bestaat uit 3 delen
  • Een tekst bestaat uit 3 delen, met elk een ander ----> doel:

  • Inleiding --->  lezer nieuwsgierig maken/onderwerp aankondigen
  • Middenstuk/kern ---> deelonderwerpen behandelen
  • Slot ---> tekst afsluiten

Slide 10 - Tekstslide

4 manieren om tekst in te leiden
  • Een schrijver kan zijn tekst op verschillende manieren inleiden. Soms kiest hij voor een combinatie. 

  • 1. Het onderwerp aankondigen (= vertellen waar de tekst over gaat)
  • 2. Een kort grappig of bijzonder verhaaltje (= anekdote) vertellen 
  • 3. Een of meer vragen stellen.
  • 4. De aanleiding voor het schrijven noemen (= vertellen waarom je schrijft)


Slide 11 - Tekstslide

3 manieren om tekst af te sluiten
  • Een schrijver kan zijn tekst op verschillende manieren afsluiten. Soms kiest hij voor een combinatie.

  • 1. Conclusie
  • 2. Samenvatting
  • 3. Advies
  • Als je een conclusie, samenvatting of advies niet kunt vinden in de tekst, dan is er geen echt slot. Een laatste alinea geeft dan nieuwe informatie. 

Slide 12 - Tekstslide

Alinea's
  • Een tekst bestaat uit meerdere alinea's. Deze zorgen voor overzicht.
  • We schrijven dus niet een hele bladzijde vol, maar slaan per onderdeel/deelonderwerp van het verhaal een zin over. Dit zorgt voor rust.
  • Een alinea kun je herkennen door:
  • Een witregel
  • Een zin die op een nieuwe regel begint in plaats van doorloopt
  • Een inspringende tekst
  • Een nummer bij de start van een nieuwe alinea.




Zin die niet doorloopt
Inspringende tekst

Slide 13 - Tekstslide

Alinea's en Kernzinnen
  • Een alinea bestaat uit 2 delen: de kernzin en de uitwerking/uitleg van de kernzin.
  • In een kernzin zet een schrijver vaak het belangrijkste van de alinea: de hoofdzaak.

  • Een kernzin is de eerste, tweede of de laatste zin van de alinea. 

  • Andere zinnen bevatten minder belangrijke dingen, dit noemen we bijzaken.
    Voorbeelden van minder belangrijke dingen: Uitleg, toelichting of voorbeeld.


'''Jongeren gebruiken prikkels uit hun peergroep om nieuwe ervaringen op te doen'', is de kernzin (hoofdzaak). De rest van de alinea legt namelijk uit waarom prikkels belangrijk zijn bij het op doen van nieuwe ervaringen (bijzaken).

Slide 14 - Tekstslide

Kernzin voorbeeld
  • Leraar Nederlands Gijsbert de Keizer vindt dat leerlingen niet moeten klagen na afloop van het examen, maar hardop hun eigen falen moeten erkennen met de woorden: ‘Ik kan het niet!’ Dat is ronduit absurd. Het geklaag heeft niks te maken met verloren trots of een tekort aan vaardigheden, maar meer met het bubbeltje waarin de makers van het eindexamen Nederlands zitten.

  • In de dikgedrukte zin wordt een mening gegeven, de rest van de alinea legt deze mening uit. De eerste zin is dus de kernzin.

Slide 15 - Tekstslide

Verwijswoorden
  • Een verwijswoord is een woord dat naar een ander woord, een woordgroep of een hele zin verwijst.

  • Daardoor zijn zinnen minder saai en lopen verhalen minder stroef. Het leest dus prettiger. 


  • Saskia geniet van de warme zomerdagen. Ze gaat vaak zwemmen en eet veel ijsjes.
  • Het woord ‘Ze’ is een verwijswoord, want het verwijst naar Saskia. Het is dezelfde persoon.

Slide 16 - Tekstslide

Verwijswoorden
  • Michelle heeft gisteravond het werkstuk voor aardrijkskunde gemaakt, zodat ze in het weekend naar het strand kan. ('ze' verwijst naar één woord)

  • Bij een bekende webwinkel heb ik twee nieuwe spellen gekocht, want die waren in de aanbieding. ('die' verwijst naar twee nieuwe spellen)

  • Mijn neef is Nederlands kampioen judo geworden. Dat vind ik een goede prestatie. ('dat' verwijst naar een hele zin) 

Slide 17 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden worden niet voor niks gebruikt. Kijk maar eens wat er gebeurt als je géén verwijswoorden gebruikt:

Zin 1: Siem heeft zin in de vakantie. Siem gaat dan samen met Siems ouders een weekje weg. Siems vader heeft Siem verteld dat Siem en de ouders van Siem naar Kreta gaan.

Zin 2: Siem heeft zin in de vakantie. Hij gaat dan samen met zijn ouders een weekje weg. Zijn vader heeft hem verteld dat ze naar Kreta gaan.

Slide 18 - Tekstslide

Voorbeeld verwijswoorden
  • Je kunt bijvoorbeeld de vraag krijgen: 'Waar verwijst ze in alinea 2 naar?'
  • Ze verwijst in dit geval naar de onderzoekers. De onderzoekers zijn er namelijk in geslaagd om DNA uit perkament te lezen.

Slide 19 - Tekstslide

Bronvermelding
  • Als je iets leest, dan komt dat ergens vandaan. Het verhaal kan komen uit een tijdschrift, een krant of misschien wel een boek. Waar het verhaal vandaan komt noemen de bronvermelding.


Bron: Geen auteur (2015).
Hoe koeien zelf het moment bepalen. Rubriek Natuur. Know How, nr. 10

Bron: YouTech,
Plastic soep ook in Middellandse Zee.

Slide 20 - Tekstslide

Tekstdoelen en tekstsoorten
  • Als je een tekst gaat schrijven, doe je dat vaak met een doel. Je wilt misschien iemand overtuigen, vermaken of informeren. Dat noemen we tekstdoelen.
  • Tekstdoelen horen vaak bij verschillende tekstsoorten en tekstvormen. Denk hierbij aan een krantenbericht of boek.
  • Op de volgende slide zie je een schema met tekstdoelen, tekstsoorten en tekstvormen.

    Slide 21 - Tekstslide

    Slide 22 - Tekstslide

    Tekstdoelen
    • Schrijvers van teksten hebben altijd een doel voor ogen. Ze vragen zich bij het schrijven altijd af wat ze willen bereiken. 
    • In totaal zijn er vijf tekstdoelen:
    1.  Informeren
    2.  Opiniëren/beschouwen
    3.  Overtuigen/betogen
    4. Activeren
    5. Amuseren
    6. *Instrueren is een bonus.

    Slide 23 - Tekstslide

    Informatieve teksten
    • Informerende teksten geven geen oordeel over de inhoud. Ze presenteren de feiten zonder poespas. Ze zijn dus objectief en leggen iets uit.
    • We zien dit terug in encyclopedieën, nieuwsberichten, schoolboeken, recepten, notulen en gebruiksaanwijzingen.
    • Objectief

    Slide 24 - Tekstslide

    Opiniërende teksten
    • Opiniërende teksten zijn bedoeld om de lezer een mening te laten vormen en aan het denken te zetten. 
    • De schrijver geeft zelf niet heel duidelijk zijn persoonlijke mening, maar laat wel merken dat er over het onderwerp nagedacht/gediscussieerd moet worden. 
    • Opiniërende teksten zijn beschouwingen, ingezonden brieven en columns.
    • Objectief/subjectief

    Slide 25 - Tekstslide

    Betogende teksten
    • Schrijver probeert de lezer te overtuigen van zijn mening en probeert de lezer zijn mening over te laten nemen. De schrijver zoekt dus medestanders.
    • Je ziet dit in betogen, recensies, ingezonden stukken en in columns
    • Subjectief

    Slide 26 - Tekstslide

    Amuserende teksten
    • Amuserende teksten willen de lezer vermaken. Het verhaal hoeft dus niet serieus of waar te zijn, zolang de lezer het maar leuk vind om te lezen. 
    • Boeken/roman, sprookjes, gedichten en andere verzonnen verhalen.
    • Objectief/subjectief of verzonnen

    Slide 27 - Tekstslide

    Activerende teksten
    • Activerende teksten hebben als doel om de lezer aan te zetten om iets te doen. 
    • Je ziet dit terug in betogen , ingezonden stukken, columns, maar bijvoorbeeld ook in reclames. Daar word je immers aangezet tot het kopen van een product.

    Slide 28 - Tekstslide

    Leesstrategieën
    - Zoekend lezen
    - Oriënterend lezen
    - Globaal lezen
    - Grondig en intensief lezen
    - Studerend lezen
    - Kritisch lezen

    Slide 29 - Tekstslide

    Leesstrategieën
    Strategie                                             Leesdoel                                                   
    - Zoekend lezen                               informatie opzoeken

    Je gebruikt:
    inhoudsopgave, register, trefwoorden

    Voorbeeld > woordenboek

    Slide 30 - Tekstslide

    Leesstrategieën
    Strategie                                             Leesdoel                                                   
    - Oriënterend lezen                        1e indruk krijgen van een tekst

    Je gebruikt:
    Titel, eerste paar zinnen(inleiding), tussenkopjes, laatste zinnen, anders gedrukte woorden, illustratie en bronvermelding.

    Slide 31 - Tekstslide

    Leesstrategieën
    Strategie                                             Leesdoel                                                   
    - Globaal lezen                                 


    Je gebruikt:
    De eerste en laatste zinnen van elke alinea. De kernzinnen van alle alinea's in de kernzin staat meestal de hoofdzaak van de alinea.

    Slide 32 - Tekstslide

    Leesstrategieën
    Strategie                                             Leesdoel                                                   
    - Grondig en intensief lezen       tekst helemaal begrijpen

    Je gebruikt:
    Aandachtig hele tekst lezen, zin voor zin. Tekst echt begrijpen. 
    Wat is het onderwerp van de hele tekst? Wat zij de deelonderwerpen van elke alinea? Wat hebben de alinea's met elkaar te maken? Wat wil de tekst duidelijk maken? Welke zinnen zijn moeilijk? Lees die twee keer of lees ze zachtjes voor jezelf. Zoek de betekenis van de woorden die je nog niet kent.

    Slide 33 - Tekstslide

    Leesstrategieën
    Strategie                                             Leesdoel                                                   
    - Studerend lezen                            tekst leren

    Je gebruikt: 
    intensief lezen met als extra doel: onthouden wat je hebt gelezen. Belangrijke zaken onderstrepen en/of aantekeningen bij maken. 

    Slide 34 - Tekstslide

    Leesstrategieën
    Strategie                                             Leesdoel                                                   
    - Kritisch lezen                                  tekst beoordelen;waar/compleet

    Je gebruikt:
    Logisch nadenken en erachter komen of de informatie allemaal klopt. Dus andere teksten gebruiken om te vergelijken. 

    Slide 35 - Tekstslide

    Citeren
    • Citeren is het letterlijk kopiëren van andermans woorden. Dit kan een zinsdeel, een zin of een alinea zijn.

    • De eerste twee woorden en de laatste twee woorden van de zin schrijf je op, met daartussenin 3 puntjes. Vergeet niet om aanhalingstekens te plaatsen. 
    • ‘’Als er…te schrijven’’ (regels 16-18)


    Slide 36 - Tekstslide

    Slide 37 - Tekstslide

    Leren & oefenen voor de toets
    • Je kunt op verschillende manieren leren voor de toets. 
    • Leer eerst de theorie, zodat je het verschil kent tussen bijvoorbeeld een deelonderwerp met een tussenkopje en het verschil tussen citeren en kernzinnen.  

    • Daarnaast moet je veel oefenen. Dit kun je thuis bijvoorbeeld doen door in het opdrachtenboek Op Niveau (1 vwo) opdracht 1 t/m 8 op bladzijde 303 t/m 311 te maken.
    • Het opdrachtenboek kun je downloaden door de link te kopiëren en te plakken: https://tinyurl.com/awaw5jyd

    • Je kunt de theorie ook terugvinden in LessenUp bij begrijpend lezen periode 2.

    Slide 38 - Tekstslide