Sirve para aprender/estudiar.
Je gebruikt het voor om te leren/studeren.
Sirve para comunicarse.
Je gebruikt het voor om mee te communiceren.
Sirve para alimentarse.
Je gebruikt voor om te eten.
Sirve para trabajar.
Je gebruikt het voor om mee te werken.
Sirve para viajar.
Je gebruikt het voor om mee te werken.
Sirve para entretenerse/divertirse.
Je gebruikt het voor vermaak.
Sirve para el uso personal.
Je gebruikt voor persoonlijk gebruik.