4/3 zakelijk lezen 4.2 h2 , inleiding

Spelen met woorden: raadsels
Geef iedereen de kans om het raadsel op te lossen: roep je geen antwoorden door de klas, maar doe je het in je hoofd.
  • Lees eerst het raadsel en probeer hem in je hoofd op te lossen (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
  • Schrijf je antwoord in de volgende sheet.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens.
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Spelen met woorden: raadsels
Geef iedereen de kans om het raadsel op te lossen: roep je geen antwoorden door de klas, maar doe je het in je hoofd.
  • Lees eerst het raadsel en probeer hem in je hoofd op te lossen (schrijf je antwoord eventueel even in je schrift op)
  • Schrijf je antwoord in de volgende sheet.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens.

Slide 1 - Tekstslide

Lezen

4.2 Functies alinea's: inleiding

Slide 2 - Tekstslide

Planning

  • Korte activiteit
  • Nakijken
  • Wat weet je al/instructie/oefenen
  • Werken 
  • Afsluiten

Slide 3 - Tekstslide

Waarom mogen bomen nooit voetballen?

Slide 4 - Open vraag

Welke worst is zonder 'r' ook worst?

Slide 5 - Open vraag

Je kan het horen, maar niet zien of aanraken, ook al is het onder jouw controle.

Slide 6 - Open vraag

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:

  • weet je hoe een inleiding is opgebouwd
  • weet je wat de functies van een inleiding zijn

Slide 7 - Tekstslide

Schrijf drie dingen op die je van de vorige les
zakelijk lezen hebt onthouden.

Slide 8 - Woordweb

Nakijken


Werkboek deel 2, blz. 16- 19, deel 1: 1 t/m 4 en 6 t/m 8.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Wat zijn hoofdzaken?
A
Het belangrijkste van de tekst.
B
Alle deelonderwerpen samen vormen een hoofdzaak.

Slide 18 - Quizvraag

Waar kun je hoofdzaken vinden?
A
In de inleiding en in de laatste zinnen van een alinea.
B
In de inleiding en het slot.
C
In de inleiding, het slot en in de kernzin van elke alinea.
D
In de kernzinnen van de alinea's.

Slide 19 - Quizvraag

De hoofdgedachte van een tekst is:
A
Het belangrijkste wat er gezegd wordt over het onderwerp in een zin.
B
Het belangrijkste wat er gezegd wordt over het onderwerp in een paar zinnen.
C
Voorbeelden die gegeven worden in de tekst.
D
De mening van de schrijver.

Slide 20 - Quizvraag

Weten we het nog:
Wat is het doel van oriënterend lezen?
A
De hoofdzaken uit een tekst halen
B
Specifieke informatie in een tekst vinden
C
De tekst bekijken en de eerste alinea lezen
D
Het onderwerp bepalen

Slide 21 - Quizvraag

Leestekst
De tekst begint met een vetgedrukte inleiding.
Wat is het doel van deze inleiding?

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het doel van deze inleiding?

Slide 23 - Open vraag

Welk stukje tekst past het best bij de inleiding?
inleiding
Iedereen voelt zich weleens onzeker. Omdat je denkt dat je er niet goed uiziet of dat je er niet bij hoort. Zorg dat je zekerder van jezelf wordt!
We zullen uitleggen hoe dat precies zit. Avondmensen beginnen pas laat op gang te komen. Ze snappen niet dat anderen aan het eind van de dag moe zijn.
Zorg dus dat je altijd de waarheid vertelt. Pas al je mentor weet wat er echt is gebeurd, kan hij je helpen het probleem op te lossen.

Slide 24 - Sleepvraag

Inleiding
Middenstuk
Slot
Dit tekstdeel is het grootste deel van een tekst.
In dit deel van de tekst wordt de lezer nieuwsgierig gemaakt naar de rest van de tekst.
Dit is het laatste tekstdeel van een tekst.
In dit deel van de tekst wordt duidelijk gemaakt waar de tekst over gaat.
In dit tekstdeel vind je bijvoorbeeld een conclusie of een korte samenvatting. 
Dit tekstdeel is het grootste deel van een tekst.

Slide 25 - Sleepvraag

Functies tekstdelen: inleiding

Slide 26 - Tekstslide

Functies tekstdelen
De vraag naar de functie (‘Waarom staat dit hier, wat doet het?’) kun je stellen over een woord, een woordgroep, een zin, een alinea of een groep alinea’s. Veelvoorkomende functies zijn:
  • een vraag stellen
  • een antwoord geven
  • een stelling poneren (zeggen dat iets zo is)
  • een mening geven (met of zonder een formulering als: ik vind ...)
  • een argument geven (als ondersteuning van een mening)

Slide 27 - Tekstslide

Tekstopbouw/inleiding
Tekst opbouw:
De meeste teksten bestaan uit een inleiding, middenstuk en slot

Waarom?
  • Het helpt je om het onderwerp van een tekst te bepalen en de boodschap van de tekst dus beter te begrijpen.
  • Het helpt je om te bepalen of een tekst bruikbaar is voor een werkstuk, schrijfopdracht of onderzoek.




Slide 28 - Tekstslide

Functies tekstdelen
Inleiding: de schrijver noemt het onderwerp van de tekst en wil de lezer nieuwsgierig maken.
 Dit kan op veel manieren, bijvoorbeeld:
• een gebeurtenis beschrijven;
• een mening over het onderwerp geven;
• een vraag over het onderwerp stellen.
Midden: het grootste deel van de tekst met de meeste informatie over het onderwerp. 
Gaat per alinea in op een deelonderwerp van het onderwerp. Tekstverbanden om het een lopende tekst te maken!
Slot:  meestal de laatste alinea, 
bijvoorbeeld:
• het belangrijkste wordt kort herhaald 
• er wordt naar de toekomst wordt gekeken
• de vraag uit de inleiding wordt beantwoorden


Vaak hebben ze een vaste structuur!

Slide 29 - Tekstslide

Inleiding - aandacht trekken

In sommige uitgebreide teksten (zoals een achtergrondartikel of een betoog) bestaat de inleiding uit twee alinea’s. De auteur trekt eerst de aandacht van de lezer en komt pas daarna met de eigenlijke inleiding op het onderwerp. De slotalinea verwijst dan niet naar de eerste, maar naar de tweede alinea.



Slide 30 - Tekstslide

Inleiding
In de inleiding van een tekst probeert de schrijver de aandacht van de lezer te trekken. Er zijn meerdere manieren om dat te doen. Een schrijver kan:

  • het onderwerp van de tekst noemen;
  • een belangrijke vraag over het onderwerp stellen;
  • een probleem noemen;
  • een voorbeeld noemen;
  • een grappig of herkenbaar verhaaltje vertellen;
  • iemands persoonlijke ervaring vertellen;
  • de aanleiding noemen waarvoor de tekst geschreven is – er gebeurde iets, waardoor het logisch was om nu deze tekst te schrijven. Voorbeelden: er is een onderzoek gedaan, er is een boek verschenen, iets is in het nieuws of het is een bepaalde datum, periode of seizoen.



Slide 31 - Tekstslide

Veelvoorkomende functies van de inleiding van een tekst: onderwerp 

Het onderwerp van de tekst noemen, de centrale vraag stellen of het centrale probleem naar voren brengen: 
De jaren zestig waren jaren van revolutie in de maatschappij. De eerste naoorlogse generatie zette zich af tegen de vorige generaties, de jeugd bepaalde het modebeeld en het maatschappelijke ideaal.



Slide 32 - Tekstslide

Veelvoorkomende functies van de inleiding van een tekst: vraag 

Een vraag stellen die in de tekst behandeld wordt. Wat vooral aanspreekt, is een vraag die betrekking heeft op de lezers:
Heb jij dat ook wel eens? Dat je een bepaalde beweging of een geluid móét maken, dat het niet tegen te houden is? Bijvoorbeeld knipperen met je ogen, of je keel schrapen?



Slide 33 - Tekstslide

Veelvoorkomende functies van de inleiding van een tekst: voorbeeld 

Een voorbeeld geven van de zaak die (of het probleem dat) in de tekst behandeld wordt. Het best werkt het als het voorbeeld voor de lezers herkenbaar is:
Je hebt volgende week drie proefwerken, waarvan twee voor een vreemde taal, dat wordt dus veel woordjes leren. Woensdag moet je een bekerwedstrijd spelen, buiten de trainingen die je normaal al hebt. En ten slotte is er in het weekend een groot familiefeest waar je niet onderuit kan. Gelukkig weet je hoe je met zulke situaties om moet gaan.



Slide 34 - Tekstslide

Veelvoorkomende functies van de inleiding van een tekst: aanleiding 

De aanleiding noemen voor het schrijven van de tekst. Een aanleiding is een gebeurtenis (het verschijnen van een boek, een game of een nieuwe serie op Netflix, een nieuwsfeit, een eigen ervaring et cetera) die de schrijver op het idee brengt om deze tekst te schrijven. Zonder deze gebeurtenis zou de tekst er niet gekomen zijn:
Onlangs verscheen het rapport van de Gezondheidsraad over roken door jongeren. 

Let op: de aanleiding is niet hetzelfde als de reden. De reden geeft aan met welk doel of vanuit welke gedachte de tekst geschreven is:
Het is echt een probleem dat het aantal rokende jongeren zo langzaam daalt.



Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Video

Tekstverbanden - signaalwoorden
Een schrijver geeft zijn tekst een goede opbouw door zinnen en alinea’s in een logische volgorde te zetten. Dit doet hij om de tekst goed leesbaar er overzichtelijk te houden. Als een tekst niet lekker leest, dan stopt de lezer vaak met lezen.

Ze helpen je bij het beantwoorden van vragen en het schrijven van goede zinnen en teksten. 
Het scheelt je tijd bij een toets en uiteindelijk bij je schoolexamens en examens
Je kan ze gebruiken bij alle teksten, dus ook voor al je andere schoolvakken



Slide 37 - Tekstslide

Tekstverband - signaalwoord
Tekstverband = het verband van een tekst
--> hoe de woorden, zinnen of alinea's met elkaar verbonden zijn.

Daar gebruiken we signaalwoorden voor.
Signaalwoorden = een woord dat een signaal geeft
--> het woord laat met een signaal laat zien of er bijvoorbeeld
een uitleg of voorbeeld volgt, die dus aansluit bij het woord.de zin of de alinea daarvoor.

Elk tekstverband heeft dus bijbehorende signaalwoorden. 
LET OP: sommige signaalwoorden (of woorden die er op lijken) kunnen ook bij andere tekstverbanden horen!

Slide 38 - Tekstslide

Signaalwoorden

Tekstverband = het verband van een tekst
--> hoe de woorden, zinnen of alinea's met elkaar verbonden zijn.
Daar gebruiken we signaalwoorden voor.
Signaalwoorden = een woord dat een signaal geeft
--> het woord met een signaal laat zien of er bijvoorbeeld
een uitleg of voorbeeld volgt, die dus aansluit bij het woord.de zin of de alinea daarvoor.


Slide 39 - Tekstslide

Tekstverbanden - signaalwoorden
Kennen = leerwerk (je moet het echt uit je hoofd kennen, bijvoorbeeld door flitskaartjes te maken): tekstverbanden en de bijbehorende signaalwoorden
Kunnen= oefenen van wat je geleerd hebt
- toepassing = een tekstverband kunnen herkennen tussen woorden, in zinnen en tussen alinea's
- toepassen = aan signaalwoorden kunnen zien bij welk tekstverband ze horen
- inzicht = zelf een tekstband kunnen aanbrengen door signaalwoorden te gebruiken tussen woorden, in zinnen en tussen alinea's


Slide 40 - Tekstslide

Tekstverbanden/signaalwoorden
Verbanden
• chronologisch verband


• opsommend

• tegenstellend

• toelichtend (voorbeeld)

voorwaarde




Verbindingswoorden/signaalwoorden
• voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger, later, nu, vervolgens,  terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort --> ook jaartallen en data!
• ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, (nog), verder, ten slotte, en, niet alleen
• maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant... aan de andere kant
• zo, als, zoals, denk aan, neem nou, bijvoorbeeld

als (dan), indien, tenzij, wanneer


Slide 41 - Tekstslide

Tekstverbanden/signaalwoorden
Verbanden

• concluderend verband
• doel – middelverband
• oorzakelijk verband

• redengevend verband
• samenvattend verband
• vergelijkend verband 


Verbindingswoorden/signaalwoorden

• samengevat, kortom, dus, dat houdt in, concluderend, al met al
• opdat, zodat, om te, door middel van, met behulp van
• daardoor, doordat, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij
• want, omdat, daarom, dus, de reden hiervoor, dankzij,
• kortom, samengevat, al met al, met andere woorden
• in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals - vergelijkende trap meer dan/ groter dan /beter dan etc.

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Video

Werk voor de deze les (als er tijd over is) + huiswerk: 

Werkboek deel 2, blz. 21-24, deel 2, 1 t/m 7(let op: 7D staat op blz. 24).


Wat  niet af is = huiswerk
Klaar = lezen uit je leesboek
Stel de volgende les vragen over fouten die je niet begreep!
timer
10:00

Slide 44 - Tekstslide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:

  • weet je hoe een inleiding is opgebouwd
  • weet je wat de functies van een inleiding zijn

Slide 45 - Tekstslide

Ik weet wat de functies van een inleiding zijn en hoe een inleiding is opgebouwd.
😒🙁😐🙂😃

Slide 46 - Poll

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 47 - Open vraag

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 48 - Open vraag