Persoonsvorm in de
tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.
De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.
Rennen:
Ik ren - hij rent - ren jij? (stam + t: ren + t = hij rent)
Binden:
Ik bind - hij bindt - bind jij?