B&F, spelling, blok 5 week 2 les 5

Spelling: blok 5 week 2 les 5
Doel: herhaling van deze week
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpellingBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling: blok 5 week 2 les 5
Doel: herhaling van deze week

Slide 1 - Tekstslide

Noem thee woorden

Slide 2 - Woordweb

Noem taxi woorden

Slide 3 - Woordweb

Noem 3 verkleinwoorden die eindigen op -nkje

Slide 4 - Open vraag

We oefenen met het klankgroepenwoord
1. het waterniveau

2. het reisbureau


Slide 5 - Tekstslide

Welke tijd?
het vriest
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 6 - Quizvraag

Welke tijd?
het vroor
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 7 - Quizvraag

Welke tijd?
het heeft gevroren
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 8 - Quizvraag

Welke tijd?
wij hebben gestoven
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 9 - Quizvraag

Welke tijd?
wij stuiven
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 10 - Quizvraag

Welke tijd?
de man zwerft
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 11 - Quizvraag

Welke tijd?
de man zwierf
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 12 - Quizvraag

Welke tijd?
de man heeft gezworven
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooide tijd

Slide 13 - Quizvraag

Werkwoorden
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.
De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.
Rennen:
Ik ren - hij rent - ren jij? (stam+t: ren + t = hij rent)
Binden:
Ik bind - hij bindt - bind jij? (stam+t: bind + t= hij bindt)

Slide 14 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in:
bereiden
ik ............. Tom................. ...............jij?

Slide 15 - Open vraag

Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in:
spieden
ik ............. Tom................. ...............jij?

Slide 16 - Open vraag

Vul het werkwoord in: binden
Tegenwoordige tijd: de juf........................
Verleden tijd: de juf.........................
Voltooide tijd: de juf..........................

Slide 17 - Open vraag

Instructie
Regel: Cadeauwoord. Ik hoor oo, maar ik schrijf eau 
(nummer 24)

-het cadeau
-het niveau




Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Oefendictee
Stappenplan
1.  Luister naar het woord
2. Zeg het hardop na
3. Denk na, welke categorieën zitten erin?
4. Typ het woord in
5. Controleer het woord
--> ga daarna verder, door op het pijltje te klikken

Slide 20 - Tekstslide

Schrijf op:

Slide 21 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 22 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 23 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 24 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 25 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 26 - Open vraag

Schrijf op:

Slide 27 - Open vraag

Wat zijn de werkwoorden?
A
gevouwen
B
gilt
C
landt
D
centimeter

Slide 28 - Quizvraag

Wat zijn de persoonsvormen?
A
Esmee
B
gilt
C
Mijn gevouwen vliegtuig
D
landt

Slide 29 - Quizvraag

Wat zijn de onderwerpen?
A
een centimeter
B
gilt
C
Mijn gevouwen vliegtuig
D
Esmee

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
A
Mijn
B
het
C
een
D
van

Slide 31 - Quizvraag

Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
A
vliegtuig
B
gevouwen
C
water
D
centimeter

Slide 32 - Quizvraag

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
vliegtuig
B
gevouwen
C
gilt
D
centimeter

Slide 33 - Quizvraag

Hoe ging de les?
A
Makkelijk
B
Moeilijk
C
Gemiddeld

Slide 34 - Quizvraag

Goed gewerkt!
Succes met de volgende les! 

Slide 35 - Tekstslide