Cijfers gebruik je voor
1. getallen boven de twintig, uitgezonderd de tientallen en honderdtallen: 35 miljoen, de 24e (24e , 24ste) voorstelling, 92 gasten;
2. exacte waarden, zoals maten, gewichten, temperaturen, bedragen, telefoonnummers, data, adressen, percentages, rekeningnummers, jaartallen, exacte tijdstippen: 67 liter, 45 meter, 4 kilo, 37 °C, € 7,85, 10 mei 1996, Schilderskade 66, 12% of 12 procent, groep 6, paragraaf 4.5, om 16.00 uur (vier uur geeft de tijdsduur aan).
Let op:
Schrijf breuken los (twee derde: 2/3, vier zeven achtste: 47/8; maar: tweeënhalf), behalve in een samenstelling: driekwartsmaat, tweederdemeerderheid.
Als in een zin grote aantallen van iets in cijfers staan, gebruik je in die zin ook cijfers voor kleine aantallen van datzelfde iets:
Van de 35 apen werden er 8 ziek, maar de twee verzorgers hadden nergens last van