Spelling herhaling NN vwo 4

Nieuw Nederlands
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Nieuw Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

1. Persoonsvorm
Hoe vind je de persoonsvorm?
Zet de zin in een andere tijd.
Wat zijn de regels voor de persoonsvorm TT?
Ik-vorm: stam
Hij-vorm: stam+t
Staat je/jij achter persoonsvorm? stam

Meervoud: infinitief
Wat zijn de regels voor de persoonsvorm VT?
1. Zwakke werkwoorden ('t ex-kofschip)

2. Sterke werkwoorden (verandering van klank)

Slide 2 - Tekstslide

2. Overige werkwoordsvormen
Voltooid en onvoltooid deelwoord als
bijvoeglijk naamwoord?
Infinitief
Het hele werkwoord
Gebiedende wijs
Ga staan! -> Stam van het werkwoord
Onvoltooid deelwoord
Je bent ermee bezig-> Al wandelend bespreken wij de gang van zaken.
Het hele werkwoord +d
Voltooid deelwoord
Zelfde regels als persoonsvorm verleden tijd-> 
laatste letter in 't-exkofschip'? 

Slide 3 - Tekstslide

3. Lastige gevallen in de werkwoordspelling
Je mag ook het uitgedeelde schema gebruiken

Slide 4 - Tekstslide


Importwerkwoorden
Engelse werkwoorden die in het Nederlands gebruikt worden, vervoeg je alsof het Nederlandse werkwoorden zijn.

Slide 5 - Tekstslide

4. Hoofdletters en leestekens
HOOFDLETTER - wanneer niet?!
1. Soorten; glaasje bordeaux
2. historische periodes; middeleeuwen
3. afleidingen van feestdagen; kerstvakantie
4. maanden, dagen, seizoenen; mei, zondag, lente
5. windstreken; noorden, zuiden, westen, oosten
6. Religies en afleidingen daarvan; katholiek, islam, jodendom

Slide 6 - Tekstslide

4. Hoofdletters en leestekens
HOOFDLETTER
1
Aan het begin van een zin. Let op zinnen in de directe rede.
2
Bij persoonsnamen; Sytske van der Zweep, mevrouw Van der Zweep.
3
Namen van verenigingen, bedrijven, instellingen en diensten.
4
Afleidingen van aardrijkskundige namen, merken, historische gebeurtenissen, straten, hemellichamen, gebouwen, feestdagen en titels.

Slide 7 - Tekstslide

4. Hoofdletters en leestekens
LEESTEKENS
Punt
Aan het eind van de zin.
Bij afkortingen.
Vraagteken & uitroepteken
Aan het eind van een zin. Let op de directe rede. 
Komma
1. Voor en na een bijstelling.
2. Tussen twee persoonsvormen.
3. Tussen onderdelen van een opsomming.
4. Voor of na een aanspreking. 
5. Voor een voegwoord.
Puntkomma
1. Zinnen die sterk met elkaar samenhangen.
2. Delen van een opsomming (in zinnen).
Dubbele punt
1. Opsomming aankondigen.
2. .Verklaring aankondigen.
3. Om de directe rede aan te kondigen.
Aanhalingstekens
1. Citaat.
2. Directe rede (alleen bij gesproken tekst, geen gedachten).

Slide 8 - Tekstslide

5. Meervoudsvorming
Meervouden op -s: garages, dvd's, baby's, bureaus, essays.

Meervouden op -en: bomen, laarzen, dieven, takken, perziken, knieën, bacteriën

Meervouden op -eren: eieren, runderen

Vreemde meervoudsvormen: musea, data, crises, politici.

Slide 9 - Tekstslide

6. Verkleinwoorden
Paraplu, parapluutje, paraplu's
Baby, baby'tje, baby's 
Tosti, tostietje, tosti's
Vlag                         Wat gebeurt er met het woord als je het verkleint?
Ketting
Café, cafeetje 
Blad
Tante, tantetje, tantes

Slide 10 - Tekstslide

7. Tussenklank in samenstellingen

Slide 11 - Tekstslide

7. Tussenklank in samenstellingen

Slide 12 - Tekstslide

7. Tussenklank in samenstellingen

Slide 13 - Tekstslide

8. Aan elkaar of los?

Slide 14 - Tekstslide

8. Aan elkaar of los?

Slide 15 - Tekstslide

8. Aan elkaar of los?
Aan elkaar:
1. Samenstellingen van twee of drie woorden: schoolvakantie
2. Getallen tot en met duizend en in samenstellingen: drieduizend, zeshonderd. 
3. Combinaties van voorzetsel en bijwoord: dichtbij, naartoe.
4. Combinatie van twee voorzetsels: voorin, achterop.
5. Er, hier, daar, waar + voorzetsel: erop, hieraan, waarvoor, daartegenover.

Slide 16 - Tekstslide

8. Aan elkaar of los?
Los: 
1. Getallen met miljoen of miljard: vijf miljoen, zes miljard.
2. Combinatie van voorzetsel en bijwoord als daarna een lidwoord of zelfstandig naamwoord komt: hij woont dicht bij de stad.
3. Combinatie van twee voorzetsels als daarna een lidwoord of zelfstandig naamwoord komt: ik zit graag achter op de fiets
5. Voorzetsels die onderdeel uitmaken van een werkwoord: inpakken, opschieten, bijzetten. 

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

non-actief

Slide 19 - Tekstslide

9. Liggend streepje

Slide 20 - Tekstslide

10. Trema, apostrof, accenttekens

Slide 21 - Tekstslide

10. Trema, apostrof, accenttekens         
Het trema voorkomt uitspraakproblemen in woorden die geen samenstelling zijn.

Plaats het trema altijd op de eerste letter van de volgende lettergreep:
– zee-en, dus zeeën; melodie-en, dus melodieën; pati-ent, dus patiënt; kopi-eren, dus kopiëren (maar: hij kopieert, gekopieerd); offici-ele, dus: officiële (maar: officieel).
Let op bij:
-eum: linoleum; -iing: verfraaiing; -cien: opticien, -ieus: melodieus.
bea-, gea-, beo-, geo-, beij-, geij-: beargumenteren, geantwoord, beoefenen, geopereerd, beijverd, geijzeld; maar: geë-, geï- en geü-: geëigend, geïllustreerd, geüniformeerd.
Bij woordafbreking vervalt het trema. Vóór de letter waarop het trema staat, kan het woord in principe worden afgebroken.




Slide 22 - Tekstslide

De apostrof (’) wordt gebruikt:
als weglatingsteken op de plaats van een weggelaten letter:
– ’s avonds (des avonds), ’s winters, ’s-Heerenberg; d’r tasje (haar tasje)
– ’t Gaat vannacht behoorlijk vriezen. (Het gaat…)
– Truus’ excuses, Lex’ paraplu; vergelijk: het boek van Willem → Willems boek
om uitspraakproblemen te voorkomen:
-bij het meervoud: papa’s (spreek uit: pappaas), piano’s, paraplu’s, taxi’s
-bij bezitsaanduidingen: Lara’s roddelrubriek, Theo’s abonnement, Jiri’s zwaard
Meestal is er geen uitspraakprobleem; schrijf dan de bezits-s aan het woord vast:
– Robs racewagen, tantes theeservies, mijn vaders boot
In meervouds- en verkleinvormen en in afleidingen van letter- en cijferwoorden:
– cd’tje, hbo’er, PvdA’er, vwo’er, 65+’er, sms’en, ge-sms’t
Afleidingen van letterwoorden die je als woord uitspreekt, schrijf je zonder apostrof:
– havoër
In samenstellingen met een letterwoord zet je geen apostrof, maar een liggend streepje:
– hts-student, PvdA-lid, 65+-pas
bij verkleinwoorden op -y: baby’tje




Slide 23 - Tekstslide

Er zijn drie accenttekens en de cedille:

het accent aigu (streepje voorover: é): paté, rosé, café, procedé
het accent grave (streepje achterover: è): crème, première, ampère   
het accent circonflexe (dakje: ê): enquête, maître  


Plaats, als er een uitspraakprobleem dreigt, accenten op het telwoord één (1), maar niet op hoofdletters:
‘Juliette heeft één scooter en twee fietsen.’
Maar: Kan een van jullie de deur even dichtdoen? (zonder accenten)
 





Om klemtoon aan te geven gebruik je het accent aigu. Zet het dan op alle klinkers van de lettergreep:
- Hij is volgens mij dé persoon om hier orde op zaken te stellen.
- Jos heeft alleen ruzie met zijn óúdste broer en niet met de jongste.


De cedille onderaan de c (ç) zorgt ervoor dat een c als een s klinkt, wanneer die voor een u, o of a staat: reçu, Curaçao. 
Normaal klinkt de c in die gevallen als k: carnaval, correct.

Slide 24 - Tekstslide

11. Getallen

Slide 25 - Tekstslide

11. Getallen

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

12. Voorbeeldzinnen

Slide 28 - Tekstslide

12. Voorbeeldzinnen

Slide 29 - Tekstslide

12. Voorbeeldzinnen

Slide 30 - Tekstslide

13. Probleemwoorden zie online par 13

Slide 31 - Tekstslide