5.8 Spelling les 2 verkleinwoorden

Verkleinwoorden
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Verkleinwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Spoorboekje
- huiswerk nakijken
- lesdoel
- uitleg verkleinwoorden
- aantekeningen maken
- samen oefenen
- zelfstandig aan het werk

Slide 2 - Tekstslide

In deze les leren jullie...
  • wat een verkleinwoord is!
  • hoe je eenvoudige en moeilijkere verkleinwoorden schrijft.

Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je al?
Wat is een verkleinwoord?

Slide 4 - Open vraag

Een verkleinwoord is een zelfstandig naamwoord (mens, dier of ding) dat verkleind wordt!

Slide 5 - Tekstslide

Aantekeningen hoofdstuk 5.8 Spelling
De meeste verkleinwoorden zijn gemakkelijk te maken.
Je zet achter het zelfstandig naamwoord:-je of -tje 
Bijvoorbeeld:
huis - huisje
stad - stadje
stoel - stoeltje

Slide 6 - Tekstslide

Eindigt een woord op -ng?
Dan maak je een verkleinwoord met -nkje of -etje





      ketting - kettinkje                  tekening - tekeningetje







Slide 7 - Tekstslide

Eindigt een woord op -a, -é, -o of -u?
Dan schrijf je die klinker twee keer.
Je spreekt het woord anders verkeerd uit.




cafeetje           menuutje       autootje          chocolaatje






Slide 8 - Tekstslide

Eindigt een woord op -y ?
Dan schrijf je 'tje





 baby'tje                     pony'tje

Slide 9 - Tekstslide

Welk verkleinwoord is goed gespeld?
A
kettingetje
B
kettingkje
C
kettinkje

Slide 10 - Quizvraag

Welke verkleinwoord is goed gespeld?
A
tekeningetje
B
tekeningkje
C
tekeninkje

Slide 11 - Quizvraag

Bedenk een verkleinwoord met
-je of -tje

Slide 12 - Open vraag

Bedenk zelf nog 3 verkleinwoorden. Schrijf het gewone ZN op. Zet het verkleinwoord erachter.

Slide 13 - Open vraag

Wat is het juiste verkleinwoord voor stem?
A
stempje
B
stemetje
C
stemmetje
D
stemmen

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van het raam?

Slide 15 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van de tafel?

Slide 16 - Open vraag

Wat is het goede verkleinwoord voor café?
A
cafétje
B
cafeetje
C
caféetje
D
cafeettje

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord van het schrift?

Slide 18 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van de woning?

Slide 19 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van de pan?

Slide 20 - Open vraag

Welke woordsoort kun je verkleinen?
A
werkwoord
B
voorzetsel
C
lidwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord voor de auto?

Slide 22 - Open vraag

Hoe schrijf je het verkleinwoord van lampion?
A
lampionnetje
B
lampiontje
C
lampionetje
D
lampionnentje

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het verkleinwoord voor het dorp?

Slide 24 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord voor de bril?

Slide 25 - Open vraag

Aan de slag!
Maak paragraaf 5.8 helemaal af.
Kader: jullie krijgen nog uitleg
Klaar:
- leer de dicteewoorden
- maak de 'test jezelf' van 5.8

Slide 26 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een ' (apostrof)

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Wanneer schrijf je een apostrof?
1. Bij het meervoud van woorden die eindigen op -a, -i, -o, -u of -y. Anders heb je een verkeerde uitspraak. Bijvoorbeeld: ski’s, baby’s, foto’s, pizza’s, menu’s
2. Als je wilt aangeven dat iets van iemand is en je het woord anders verkeerd uitspreekt.
Bijvoorbeeld: Anja’s tablet, Ivo’s jas
Let op: eindigt het woord op een s-klank, dan schrijf je alléén een apostrof.
Felix’ vrienden, Bas’ voetbalteam 
3. Bij verkleinwoorden die eindigen op -y. 
Bijvoorbeeld: baby’tje, pony’tje
4. Na cijfers (A4’tje) en bij woorden met losse letters zoals vmbo’er of BN’er
Ook als die woorden in het meervoud of verkleind staan. mp3’tje, bh’s, cd’s

Slide 29 - Tekstslide