Leestekens

Interpunctie


s
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Interpunctie


s

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
- Aan het einde weet je waarom interpunctie belangrijk is
- Aan het einde weet je welke soorten leestekens er zijn
- Aan het einde weet je hoe je de leestekens moet gebruiken

Slide 3 - Tekstslide

Waarom gebruiken we leestekens?

Slide 4 - Open vraag

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Interpunctie (= leestekens)
. ? ! , : ; "
We gebruiken interpunctie om een tekst leesbaar te maken.
 
hallo hoe gaat het met jou goed en met jou met mij gaat het ook goed op welke dag zullen we afspreken of hebben we al een afspraak 

Slide 8 - Tekstslide

Punt (.)
Een punt gebruik je aan het eind van een zin.
Mijn naam is Ellen.

Na, of in sommige afkortingen.
M.a.w., enz., bijv., T.a.v.

Slide 9 - Tekstslide

Vraagteken (?)
Een vraagteken gebruik je aan het eind van een vraagzin.

Hoe gaat het met jou?
Ga jij morgen naar de les?
Waarom drink jij geen koffie?

Slide 10 - Tekstslide

Uitroepteken (!)
Een uitroepteken gebruik je na een uitroep of bevel:

Houd op!
Doe die deur dicht!
Schop de bal!

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Komma (,)
De komma geeft een leespauze aan. (Lees de zin hardop!)
Ik ga morgen wel mee, blijf jij maar thuis.

Je gebruik de komma tussen de delen van een opsomming. 
Je hebt nodig: een ei, melk, zout, peper en wat bloem.

 De komma gebruik je tussen twee persoonsvormen/ werkwoorden.
Nu ik er langer over nadenk, vind ik het geen gek idee.








Slide 13 - Tekstslide

Komma (,)
Na een aanhef of slotgroet
- Geachte,

Tussen bijvoeglijk naamwoorden
- Oma had een mooie, oude, bruine kledingkast.






Slide 14 - Tekstslide

Dubbele punt (:)
De dubbele punt wordt gebruikt voor een opsomming, letterlijke aanhaling (citaat) of een verklaring ( in plaats van want of immers).

- Jos verkoopt werkelijk alles: kleding, Iphones, laptops, etc.
- Hij antwoordde: 'Morgen ga ik echt beginnen.'
- Ik ga vanmiddag niet mee: ik heb iets leukers te doen.



Slide 15 - Tekstslide

Vervolg dubbele punt (:)
Wij zetten de voordelen voor u op een rijtje:

De woning is gelegen op eigen grond.
Het dak is onlangs vernieuwd.
De tuin ligt op het zuidwesten.

Slide 16 - Tekstslide

Vervolg puntkomma (;)
Ook gebruik je een puntkomma bij een (lange) opsomming die uit delen van zinnen bestaat:

Bij het organiseren van een kinderfeestje is het van belang om te weten:
- hoeveel kinderen er komen;
- hoeveel ouders er meekomen;
- wat een en ander mag kosten en
- wat de kinderen leuk vinden.

Slide 17 - Tekstslide

Puntkomma (;)
De puntkomma gebruik je tussen twee hele zinnen. De zin ervoor en erna hangen nauw met elkaar samen en een punt zou een te sterke scheiding uitdrukken.

- Morgen zal in het bijgebouw een nieuw verwarmingssysteem worden geïnstalleerd; alle lessen worden daarom in het hoofdgebouw gegeven.




 

Slide 18 - Tekstslide

Vervolg aanhalingstekens
Zelfnoemfunctie (gebruik van woord in context die over het woord gaat)
Het woord ’kerel’ betekent hetzelfde als het woord ’man’. 
Betekenis 
Die bestanden kun je op een ’boekenplank’ in je computer zetten. 
Ironie/cynisme
Die ’leuke’ buurman van jou heeft een overval gepleegd. 



Slide 19 - Tekstslide

Dus
Eigenlijk mag je zelf weten welke je gebruikt: als je maar consequent bent.

GEEN spatie na een leesteken!

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
Wat zij heeft gedaan is erg knap
B
Wat zij heeft gedaan, is erg knap
C
Wat zij heeft gedaan, is erg knap.

Slide 22 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Samengevat: het idee lijkt mij erg leuk.
B
Samengevat het idee lijkt mij erg leuk.
C
samengevat, het idee lijkt me erg leuk.

Slide 23 - Quizvraag

Wat is juist?
A
Hij haalde goede cijfers: een zeven; twee zessen; een acht en een negen.
B
Hij haalde goede cijfers: een zeven, twee zessen, een acht en een negen.

Slide 24 - Quizvraag

Hij vroeg: oma kunt u mij de stroop aangeven
A
Hij vroeg: Oma? Kunt u mij de stroop aangeven?
B
Hij vroeg: Oma. Kunt u mij de stroop aangeven?
C
Hij vroeg: Oma, kunt u mij de stroop aangeven.
D
Hij vroeg: 'Oma, kunt u mij de stroop aangeven?'

Slide 25 - Quizvraag

je kunt twee dingen doen wel of niet leren voor je examen
A
Je kunt twee dingen doen: "Wel of niet leren voor je examen."
B
Je kunt twee dingen doen; wel of niet leren voor je examen.
C
Je kunt twee dingen doen: wel of niet leren voor je examen.
D
Je kunt twee dingen doen. Wel of niet leren voor je examen.

Slide 26 - Quizvraag

ik ging naar de kapper die ik al jaren ken om mijn pony te laten knippen
A
Ik ging naar de kapper, die ik al jaren ken om mijn pony te laten knippen.
B
Ik ging naar de kapper, die ik al jaren ken. Om mijn pony te laten knippen.
C
Ik ging naar de kapper, die ik al jaren ken, om mijn pony te laten knippen.

Slide 27 - Quizvraag

Hoeveel hoofdletters komen in de zin: henk van vliet gaat in de maand maart twee keer naar texel met zijn vrouw.
A
2
B
5
C
3
D
4

Slide 28 - Quizvraag

Online te maken opdrachten:
Taalverzorging -> 3.2 Leestekens -> opdracht 1 t/m 6
Bij 1 of meer onvoldoende gemaakte opdracht(en), dan ook extra opdracht 1 & 2 maken.

Deadline: dinsdag: 21 november

Slide 29 - Tekstslide