VWO 4 Thema 1 B3 Plantaardige en dierlijke cellen

Vwo 4 - biologie

BVJ - Max


  Thema 1 Inleiding in de biologie

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Vwo 4 - biologie

BVJ - Max


  Thema 1 Inleiding in de biologie

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we doen?
- Vragen over B1 of 2?
- BS 3: Plantaardige en dierlijke cellen 
- Welke onderdelen van de microscoop en welke functies ken je nog?
- Practicum 2

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

B3 Plantaardige en dierlijke cellen
Leerdoel: 
1. Je kunt delen van dierlijke cellen en van plantaardige cellen herkennen en functies ervan benoemen

2. Je kunt een microscoop gebruiken en daarmee (delen van) organismen bestuderen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de organen naar het juiste orgaanstelsel
Ademhalings-stelsel
Verteringsstelsel
Bloedvaten-stelsel
Hart 
Slagader
Luchtpijp
Lever
Maag
Longen
Dunne darm

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Leer en oefen de onderdelen van de microscoop!

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antoni van Leeuwenhoek
  • Eerste mens die micro-organismen
    kon waarnemen.
  • Vergroting van 266x

  • Op school: lichtmicroscoop

Slide 9 - Tekstslide

In 1665 bekeek Robert Hooke een stukje kurk met een zelfgebouwde microscoop die 30× kon vergroten. Hij ontdekte dat kurk uit kleine hokjes bestaat, die hij cellen noemde. Hooke introduceerde daarmee het begrip ‘cel’ in de biologie. 
Zijn tijdgenoot Antoni van Leeuwenhoek ontwikkelde enkele jaren later een microscoop die 266× kon vergroten. Met deze microscoop kon hij als eerste mens micro-organismen waarnemen. Van Leeuwenhoek bestudeerde, beschreef en tekende heel kleine organismen, cellen en weefsels die hij met zijn eenvoudige microscoop waarnam (zie afbeelding 19).
Moderne microscopen spelen een belangrijke rol bij biologisch onderzoek. Als je de waterkwaliteit wilt bepalen, kun je met een microscoop bekijken welke soorten organismen in het water leven. Klinisch pathologen onderzoeken in laboratoria van ziekenhuizen cellen en weefsels met behulp van microscopen.
De meeste microscopen op school kunnen 400× tot 600× vergroten. De vergroting van een microscoop reken je uit door de vergroting van het oculair te vermenigvuldigen met de vergroting van het objectief. Als het oculair 10× vergroot en het objectief 40×, dan is de totale vergroting 400×.
Op school gebruik je een microscoop waarbij licht door het preparaat valt. Zo’n microscoop noem je een lichtmicroscoop. Met een lichtmicroscoop kun je bijvoorbeeld verschillen tussen plantaardige en dierlijke cellen bestuderen.
Plantaardige en dierlijke cellen
  • Cellen hebben organelleneen deel van een cel met een eigen functie

Voorbeelden van organellen: celmembraan, celkern, cytoplasma


Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Plantaardige cel
  • Celwand: tussencelstof
    met cellulose (stevigheid)
  • Celmembraan
  • Cytoplasma: grondplasma
    met organellen
  • Vacuole: stevigheid 

Slide 11 - Tekstslide

Als je kijkt naar cellen van plantaardige en dierlijke organismen zie je overeenkomsten en verschillen. In afbeelding 20 zie je een plantaardige cel en een dierlijke cel met verschillende delen. De aangegeven delen komen niet in alle cellen van alle organismen voor. Elk deel van een cel met een eigen functie noem je een organel (BiNaS tabel 79B, 79C en 79D).
De buitenste laag van een cel heet celmembraan. Bij cellen van planten ligt om het celmembraan een celwand. Celwanden bestaan uit tussencelstof en behoren niet tot de cel. De tussencelstof van de celwand bevat onder andere cellulose en geeft de plantencel stevigheid. Het celmembraan bestaat voor het grootste deel uit vetmoleculen, net als alle andere membranen in de cel. Hierdoor wordt het inwendige van de cel, het cytoplasma (celplasma), gescheiden van het milieu buiten de cel. Het cytoplasma bestaat uit grondplasma met daarin allerlei organellen. Grondplasma bestaat uit water en opgeloste stoffen. Ook de celkern wordt omgeven door het grondplasma. Het kernmembraan vormt de buitenste laag van de celkern.
Veel plantaardige cellen hebben een grote centrale vacuole. Deze is gevuld met vacuolevocht en wordt omgeven door het vacuolemembraan. Het cytoplasma ligt in een dunne laag tegen het celmembraan aan. De grote centrale vacuole speelt een belangrijke rol bij de stevigheid van plantaardige cellen. Ook kan de vacuole van een plantaardige cel kleurstoffen bevatten. De kleurstoffen geven kleur aan bijvoorbeeld bloemen en vruchten. Bij planten kunnen in het cytoplasma van de cellen plastiden voorkomen. Van deze organellen bestaan verschillende typen: chloroplasten (bladgroenkorrels), chromoplasten (kleurstofkorrels) en leukoplasten. Chloroplasten bevatten groene kleurstoffen (chlorofyl). In chromoplasten komen gele (xanthofyl), oranje (caroteen) en rode kleurstoffen voor. Leukoplasten dienen om stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit in op te slaan. Zetmeelkorrels zijn bijvoorbeeld leukoplasten waarin zetmeel is opgeslagen. Sommige plastiden kunnen overgaan in andere. Zo gaan chloroplasten tijdens het rijpen van vruchten over in chromoplasten. Dit gebeurt bijvoorbeeld tijdens het rijpen van een tomaat.
Op plaatsen waar plantaardige cellen niet helemaal op elkaar aansluiten ontstaan intercellulaire ruimten. Deze ruimten zijn gevuld met lucht of vocht.

Het verschil tussen cytoplasma en een vacuole is dat cytoplasma de gelei-achtige substantie is die de ruimtes in de cel vult en de organellen op hun plaats houdt, terwijl de vacuole de ruimte is die overtollig water en andere stoffen vasthoudt .
Plantaardige cel
  • Celwand: tussencelstof
    met cellulose (stevigheid)
  • Celmembraan
  • Cytoplasma: grondplasma
    met organellen
  • Vacuole: stevigheid 

Slide 12 - Tekstslide

Als je kijkt naar cellen van plantaardige en dierlijke organismen zie je overeenkomsten en verschillen. In afbeelding 20 zie je een plantaardige cel en een dierlijke cel met verschillende delen. De aangegeven delen komen niet in alle cellen van alle organismen voor. Elk deel van een cel met een eigen functie noem je een organel (BiNaS tabel 79B, 79C en 79D).
De buitenste laag van een cel heet celmembraan. Bij cellen van planten ligt om het celmembraan een celwand. Celwanden bestaan uit tussencelstof en behoren niet tot de cel. De tussencelstof van de celwand bevat onder andere cellulose en geeft de plantencel stevigheid. Het celmembraan bestaat voor het grootste deel uit vetmoleculen, net als alle andere membranen in de cel. Hierdoor wordt het inwendige van de cel, het cytoplasma (celplasma), gescheiden van het milieu buiten de cel. Het cytoplasma bestaat uit grondplasma met daarin allerlei organellen. Grondplasma bestaat uit water en opgeloste stoffen. Ook de celkern wordt omgeven door het grondplasma. Het kernmembraan vormt de buitenste laag van de celkern.
Veel plantaardige cellen hebben een grote centrale vacuole. Deze is gevuld met vacuolevocht en wordt omgeven door het vacuolemembraan. Het cytoplasma ligt in een dunne laag tegen het celmembraan aan. De grote centrale vacuole speelt een belangrijke rol bij de stevigheid van plantaardige cellen. Ook kan de vacuole van een plantaardige cel kleurstoffen bevatten. De kleurstoffen geven kleur aan bijvoorbeeld bloemen en vruchten. Bij planten kunnen in het cytoplasma van de cellen plastiden voorkomen. Van deze organellen bestaan verschillende typen: chloroplasten (bladgroenkorrels), chromoplasten (kleurstofkorrels) en leukoplasten. Chloroplasten bevatten groene kleurstoffen (chlorofyl). In chromoplasten komen gele (xanthofyl), oranje (caroteen) en rode kleurstoffen voor. Leukoplasten dienen om stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit in op te slaan. Zetmeelkorrels zijn bijvoorbeeld leukoplasten waarin zetmeel is opgeslagen. Sommige plastiden kunnen overgaan in andere. Zo gaan chloroplasten tijdens het rijpen van vruchten over in chromoplasten. Dit gebeurt bijvoorbeeld tijdens het rijpen van een tomaat.
Op plaatsen waar plantaardige cellen niet helemaal op elkaar aansluiten ontstaan intercellulaire ruimten. Deze ruimten zijn gevuld met lucht of vocht.

Het verschil tussen cytoplasma en een vacuole is dat cytoplasma de gelei-achtige substantie is die de ruimtes in de cel vult en de organellen op hun plaats houdt, terwijl de vacuole de ruimte is die overtollig water en andere stoffen vasthoudt .
Plantaardige cel








                             Chlorofyl                                    geel (xanthofyl)                
                                                                                    oranje (caroteen)
                                                                                                        

Leukoplasten
Opslag vet, zetmeel, eiwit

Slide 13 - Tekstslide

Bij planten kunnen in het cytoplasma van de cellen plastiden voorkomen. Van deze organellen bestaan verschillende typen: chloroplasten (bladgroenkorrels), chromoplasten (kleurstofkorrels) en leukoplasten. Chloroplasten bevatten groene kleurstoffen (chlorofyl). In chromoplasten komen gele (xanthofyl), oranje (caroteen) en rode kleurstoffen voor. Leukoplasten dienen om stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit in op te slaan. Zetmeelkorrels zijn bijvoorbeeld leukoplasten waarin zetmeel is opgeslagen. Sommige plastiden kunnen overgaan in andere. Zo gaan chloroplasten tijdens het rijpen van vruchten over in chromoplasten. Dit gebeurt bijvoorbeeld tijdens het rijpen van een tomaat.
Op plaatsen waar plantaardige cellen niet helemaal op elkaar aansluiten ontstaan intercellulaire ruimten. Deze ruimten zijn gevuld met lucht of vocht.

Chloroplasten maken fotosynthese mogelijk, waardoor planten kunnen groeien.
Chromoplasten geven kleur aan bloemen en vruchten. Gekleurde bloemen lokken insecten, waardoor bestuiving kan plaatsvinden en vruchten en zaden zich ontwikkelen. Door de kleur van vruchten kan worden bepaald of ze eetbaar zijn.
Leukoplasten zijn betrokken bij de opslag van koolhydraten, eiwitten en vetten. Planten leveren hierdoor belangrijke voedingsstoffen voor mensen.

Plastiden

Chloroplasten worden chromoplasten
  • Rijpen van vruchten
  • Verkleuren van de bladeren in de herfst


Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Filmpje plantaardige cel
https://www.youtube.com/watch?v=NTunJq9LtS0 

(Gaat ook over organellen: bs4)

Slide 15 - Tekstslide

Bij planten kunnen in het cytoplasma van de cellen plastiden voorkomen. Van deze organellen bestaan verschillende typen: chloroplasten (bladgroenkorrels), chromoplasten (kleurstofkorrels) en leukoplasten. Chloroplasten bevatten groene kleurstoffen (chlorofyl). In chromoplasten komen gele (xanthofyl), oranje (caroteen) en rode kleurstoffen voor. Leukoplasten dienen om stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit in op te slaan. Zetmeelkorrels zijn bijvoorbeeld leukoplasten waarin zetmeel is opgeslagen. Sommige plastiden kunnen overgaan in andere. Zo gaan chloroplasten tijdens het rijpen van vruchten over in chromoplasten. Dit gebeurt bijvoorbeeld tijdens het rijpen van een tomaat.
Op plaatsen waar plantaardige cellen niet helemaal op elkaar aansluiten ontstaan intercellulaire ruimten. Deze ruimten zijn gevuld met lucht of vocht.

Elektronenmicroscoop
  1. Transmissie-elektronenmicroscoop (TEM)

  2. Rasterelektronenmicroscoop (scanning electron microscope; SEM)

Slide 16 - Tekstslide

In cellen komen organellen voor die met een lichtmicroscoop niet zichtbaar zijn. Om deze organellen te bekijken, gebruik je een elektronenmicroscoop (zie afbeelding 21). Hierbij wordt een elektronenbundel op het object gericht. Bij een transmissie-elektronenmicroscoop of TEM gaat de elektronenbundel, net als licht bij een lichtmicroscoop, door het object. Onder in de microscoop ontstaat op een speciaal scherm een beeld van het object. Een andere methode is om een object af te tasten met een elektronenbundel. Het object weerkaatst de elektronen, waardoor een beeld ontstaat. Dit gebeurt met een rasterelektronenmicroscoop of SEM (Engels voor scanning electron microscope). Bij een transmissie-elektronenmicroscoop en bij een lichtmicroscoop heeft het beeld geen diepte. Het beeld bij een rasterelektronenmicroscoop heeft wel diepte (zie afbeelding 22).
Elektronenmicroscopen zijn aangesloten op computers. Een computer bewerkt de beelden en toont ze op een beeldscherm. Vaak worden de beelden ingekleurd, waardoor bepaalde structuren beter zichtbaar zijn.
Transmissie-EM
  • Elektronenbundel door het object (net als lichtmicroscoop)

  • Beeld op basis van doorgelaten elektronen

  • Geen diepte in het beeld

Slide 17 - Tekstslide

 Bij een transmissie-elektronenmicroscoop of TEM gaat de elektronenbundel, net als licht bij een lichtmicroscoop, door het object. Onder in de microscoop ontstaat op een speciaal scherm een beeld van het object. Een andere methode is om een object af te tasten met een elektronenbundel. Het object weerkaatst de elektronen, waardoor een beeld ontstaat. Dit gebeurt met een rasterelektronenmicroscoop of SEM (Engels voor scanning electron microscope). Bij een transmissie-elektronenmicroscoop en bij een lichtmicroscoop heeft het beeld geen diepte. Het beeld bij een rasterelektronenmicroscoop heeft wel diepte (zie afbeelding 22).
Elektronenmicroscopen zijn aangesloten op computers. Een computer bewerkt de beelden en toont ze op een beeldscherm. Vaak worden de beelden ingekleurd, waardoor bepaalde structuren beter zichtbaar zijn.
Raster (scanning)-EM
  • Object weerkaatst elektronenbundel 

  • Beeld op basis van teruggekaatste elektronen

  • Wel diepte in het beeld

Slide 18 - Tekstslide

 Bij een transmissie-elektronenmicroscoop of TEM gaat de elektronenbundel, net als licht bij een lichtmicroscoop, door het object. Onder in de microscoop ontstaat op een speciaal scherm een beeld van het object. Een andere methode is om een object af te tasten met een elektronenbundel. Het object weerkaatst de elektronen, waardoor een beeld ontstaat. Dit gebeurt met een rasterelektronenmicroscoop of SEM (Engels voor scanning electron microscope). Bij een transmissie-elektronenmicroscoop en bij een lichtmicroscoop heeft het beeld geen diepte. Het beeld bij een rasterelektronenmicroscoop heeft wel diepte (zie afbeelding 22).
Elektronenmicroscopen zijn aangesloten op computers. Een computer bewerkt de beelden en toont ze op een beeldscherm. Vaak worden de beelden ingekleurd, waardoor bepaalde structuren beter zichtbaar zijn.

Slide 19 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Slide 20 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Hoe maak je zelf een preparaat?

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 22 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Stel dat bepaalde cellen ongeveer 0,2mm groot zijn. En je bekijkt ze bij een vergroting van 100x. Je tekent één cel ongeveer 10cm groot. Hoe groot is dan de werkelijke vergroting van je tekening?

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stel dat bepaalde cellen ongeveer 0,2mm groot zijn. En je bekijkt ze bij een vergroting van 100x. Je tekent één cel ongeveer 10cm groot. Hoe groot is dan de werkelijke vergroting van je tekening?
- 10cm = 100mm

- 100mm / 0,2mm = 500x

Toch schrijf je bij je tekening 100x want je moet de vergrotingsfactor van de microscoop opschrijven!

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak nu opdracht 43 t/m 53
Oefen de Flitskaarten en Test Jezelf van B3


Klaar?
Neem de Context wetenschap 'Kleur bekennen' door en maak de opdrachten 54 t/m 56

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zet kruisjes...

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoorden

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welk onderdeel komt niet voor bij dierlijke cellen?
A
Celmembraan
B
Celkern
C
Celwand
D
Cytoplasma

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Onderdelen in een cel zijn:
1) celmembraan
2) leukoplast
3) celwand
4) grote vacuolen
Welke onderdelen komen alleen voor in plantaardige cellen?
A
Alleen 2 en 3
B
1, 2, 3 en 4
C
Alleen 2, 3 en 4
D
Alleen 3

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de functie van de celkern?
A
Beschermen cel
B
Stofwisseling
C
Eiwitten maken
D
Bevat DNA en stuurt cel aan

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als ik een objectief van 40x gebruik met de microscoop en mijn oculair vergroot 10x, wat is dan mijn totale vergroting?
A
200
B
800
C
350
D
400

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een wortel is oranje. De delen die boven de grond uitkomen zijn groen. Hierbij gaat de ene soort korrel (A) over in een andere soort korrel (B). Welke korrel is A en welke is B?
A
A: Chromoplast B: Leukoplast
B
A: Leukoplast B: Chloroplast
C
A: Chloroplast B: Chromoplast
D
A: Chromoplast B: Chloroplast

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dierlijke en plantaardige cellen
Alleen plantaardige cellen
cytoplasma
regelcentrum van de cel
celmembraan
vliesje om kern
vocht in kern
bladgroenkorrels, zetmeelkorrels of kleurstofkorrels
vacuole
buitenste randje cel
kernplasma
vocht en opgeloste stoffen
kernmembraan
celkern
celwand
stevig materiaal om cel heen
plastide
grote blaas gevuld met vocht

Slide 33 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Volgend lesuur


In de les gaan we practicum 2
'Een dierlijke cel' (wangslijmvliescel) doen

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies