Recap Unit 1 1TH1

Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
Wie?

1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
Wie?

Slide 1 - Tekstslide

Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 2 - Tekstslide

'I' schrijf ik altijd met een hoofdletter. Ook in het midden van een zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quizvraag

Wat kan 'you' betekenen?
A
Jij
B
Jullie
C
U
D
Alle antwoorden kloppen

Slide 4 - Quizvraag

Bezittelijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden
Van wie?

Slide 5 - Tekstslide

Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 6 - Tekstslide

Mijn vriend
A
My friend
B
Her friend
C
Its friend
D
His friend

Slide 7 - Quizvraag

Zijn kat
A
Her cat
B
Your cat
C
Their cat
D
His cat

Slide 8 - Quizvraag

Hun boeken
A
My books
B
Her books
C
Their books
D
Your book

Slide 9 - Quizvraag

Grammar 'zijn': to be

Slide 10 - Tekstslide

Welk woord komt erachter?
I...
A
am
B
are
C
is

Slide 11 - Quizvraag

Welk woord komt erachter?
You ...
A
am
B
are
C
is

Slide 12 - Quizvraag

Welk woord komt erachter?
He, she, it ...
A
am
B
are
C
is

Slide 13 - Quizvraag

Welk woord komt erachter?
We, you, they ...
A
am
B
are
C
is

Slide 14 - Quizvraag

Hoe maak ik de zin vragend?
I am great.
A
Am I great?
B
Great I am?

Slide 15 - Quizvraag

Maak de zin nu zelf vragend
He is nervous

Slide 16 - Open vraag

Maak de zin nu zelf vragend
She is allergic

Slide 17 - Open vraag

Maak de zin nu zelf vragend
They are happy.

Slide 18 - Open vraag

Wat is de korte vorm van:
I am
A
I'am
B
I'm
C
Iam

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de korte vorm van:
She is
A
She's
B
Shes
C
Sheis'

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de korte vorm van:
You are
A
You're
B
You'are
C
You'e

Slide 21 - Quizvraag

Maak de zinnen ontkennend
Gebruik hierbij het woord 'not'.

Slide 22 - Tekstslide

Maak de zin ontkennend
I am studying
A
I not am studying
B
I am studying not
C
I am not studying

Slide 23 - Quizvraag

Maak de zin ontkennend
They are working
A
They not working
B
They are not working
C
They working not

Slide 24 - Quizvraag

Maak de zin ontkennend
He is in The Netherlands.

A
He is not in The Netherlands
B
He's in The Netherlands
C
He's Netherlands not
D
He's not in The Netherlands

Slide 25 - Quizvraag

Choose between 'a' or 'an'
Denk aan hoe de eerste letter van het volgende woord klinkt.
Is dit een medeklinker of een klinker?

Slide 26 - Tekstslide

'A' or 'An'?
monkey
A
A monkey
B
An monkey

Slide 27 - Quizvraag

'A' or 'An'?
uniform
A
A uniform
B
An uniform

Slide 28 - Quizvraag

'A' or 'An'?
hour
A
A hour
B
An hour

Slide 29 - Quizvraag

'A' or 'An'?
apple
A
A apple
B
An apple

Slide 30 - Quizvraag

Grammar: To have got

Slide 31 - Tekstslide

Wat hoort erbij?
I
A
have got
B
has got

Slide 32 - Quizvraag

Wat hoort erbij?
He
A
have got
B
has got

Slide 33 - Quizvraag

Wat hoort erbij?
She
A
have got
B
has got

Slide 34 - Quizvraag

Wat hoort erbij?
We
A
have got
B
has got

Slide 35 - Quizvraag

Wat hoort erbij?
They
A
have got
B
has got

Slide 36 - Quizvraag

Afkortingen van 'to have got'

Slide 37 - Tekstslide

Afkortingen van 'to have got'
I have got blond hair.
A
I've got blond hair
B
I'have got blond hair.
C
I have't blond hair.

Slide 38 - Quizvraag

Afkortingen van 'to have got'
She has got two brother
A
She has't two brothers.
B
She's got two brothers.
C
She has not got two brothers.

Slide 39 - Quizvraag

Maak 'to have got' ontkennend
Gebruik het woord 'not'

Slide 40 - Tekstslide

Maak de zin ontkennend:
They have got homework.
A
They not have got homework.
B
They have not got homework.
C
They have got not homework.

Slide 41 - Quizvraag

Maak de zin ontkennend:
I have got two brothers.
A
I have not got two brothers.
B
I have got not two brothers.
C
I haven't got two brothers.

Slide 42 - Quizvraag

Maak een vraag van de zin:
He has got many brothers.
A
Has he got many brothers?
B
Has got he many brothers?
C
He got many brothers has?

Slide 43 - Quizvraag