11. SO bespreken

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Voorstellen in het Spaans
Hoy en la clase de español
  • So bespreken
  • Gerundio
  • Tener que / ir a 
  • Vergelijkingen
  • Oefentoets
  • Vamos a leer

Slide 2 - Tekstslide

Voorstellen in het Spaans
SO 
BESPREKEN

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitwerkingen 3.8
En la costa - aan de kust
inestable - onstabiel
el rayo - de bliksem
el trueno - de donder 
el relámpago - de bliksemflits 
el bochorno - de benauwdheid 
el fenómeno - het verschijnsel

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Nieuw leerdoel:
Ik kan vertellen wat ik aan het doen 
ben met de gerundio.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vul de juiste vorm van het gerundio in. 

1. Mi abuela ___________ (lezen) un libro. 
2. Las chicas _______________ (praten) en español. 
3. Pablo y Macarena _________________ (schrijven) en sus cuadernos. 
4. Rodrigo y yo ______________________ (luisteren) música.
5. A las siete y cuarto __________________ (ducharse). 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vul de juiste vorm van het gerundio in. 

1. Mi abuela está leyendo (lezen) un libro. 
2. Las chicas están hablando (praten) en español. 
3. Pablo y Macarena están escribiendo (schrijven) en sus cuadernos. 
4. Rodrigo y yo estamos escuchando (luisteren) música.
5. A las siete y cuarto me estoy duchando (ducharse). 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nieuw leerdoel:
Ik kan de constructies tener que en ir a gebruiken.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

IR + A + infinitivo
1. ¿Qué vas a hacer el sábado?
________________ jugar al fútbol.

2. ¿Qué vais a comprar? 
__________________ comprar un coche nuevo. 

3. ¿Que van a jugar? 
____________________ jugar al parchís. 

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

IR + A + infinitivo
1. ¿Qué vas a hacer el sábado?
Voy a jugar al fútbol.

2. ¿Qué vais a comprar? 
Vamos a comprar un coche nuevo. 

3. ¿Que van a jugar? 
Van a jugar al parchís. 

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nieuw leerdoel:
Ik kan de vergelijkingen in het Spaans toepassen.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Comparaciones
De Ligt is groter dan Depay.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Comparaciones
De Ligt is groter dan Depay.
De Ligt es más grande que Depay.           (bijvoeglijk)

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Comparaciones
De Jong is beter dan Weghorst. 

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Comparaciones
De Jong is beter dan Weghorst. 
De Jong es mejor que Weghorst.                        (bijvoeglijk) 

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Comparaciones
Van Gaal speelt minder dan van Dijk.


Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Comparaciones
Van Gaal speelt minder dan van Dijk.
Van Gaal juega menos que van Dijk.          

(werkwoord)

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Comparaciones
Nederland heeft net zoveel supporters* als België.

*hinchas

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Comparaciones
Nederland heeft net zoveel supporters als België.
Los Países Bajos tiene tantas hinchas como Bélgica.     (znw)

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Información sobre España
Haz el ejercicio dos en la página cuarenta y uno (LA).

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Información sobre España
Haz el ejercicio dos en la página cuarenta y uno (LA).
1. C
2. B
3. D
4. A

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak de oefentoets!
en tu cuaderno.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Libro de los ejercicios (LE)
Haz los ejercicios 2.7 + 2.8 + 2.9

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Las respuestas

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Respuestas 2.10
1. falso (hace calor, pero refresca a veces por la noche)
2. falso (no nieva nunca)
3. verdadero
4. falso (solo dos estaciones)
5. verdadero.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Período dos



¡mucha suerte!
gracias por el primer período

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

La bicicleta rosa
La bicicleta negra
pequeña
Noteer de vergelijkingen in je schrift.

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Amsterdam heeft niet zoveel inwoners als Madrid.
habitantes

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

€20
€25
cara

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hugo
cocinar
Rey Guillermo Alejandro

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Messi
1.70 m
Bryant
1.98 m
grande

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Las respuestas
1. La bicicleta rosa es más pequeña que la bicicleta negra. 
La bicicleta negra es menos pequeña que la bicicleta rosa. 

2. Ámsterdam no tiene tantos habitantes como Madrid. 

3. La camiseta es menos cara que la falda. 
La falda es más cara que la camiseta. 
vergeet het accent niet bij het woordje: más

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Las respuestas
4. Hugo cocina más que Rey Guillermo Alejandro. 
Rey Guillermo Alejandro cocina menos que Hugo. 

5. Bryant es más grande que Messi. 
     Bryant es mayor que Messi. 

 

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Comparaciones - vergelijkingen 

Voor je een vergelijking maakt is het belangrijk om te weten wat je gaat vergelijken. 

  • Een bijvoeglijk naamwoord? (pequeña, cara, grande)
  • Een zelfstandig naamwoord? (habitantes)
  • Een werkwoord? (cocinar) 

                         Leer de regels die je per woordsoort gebruikt. 
voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord zetten. (el/los/la/las)

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

El gerundio
Wanneer gebruik je het gerundio? 


Welk hulpwerkwoord gebruik je altijd bij het gerundio?


Wat zijn de uitgangen van het gerundio?
Om aan te geven dat iets aan de gang is of dat je ergens mee bezig bent.
(aan het...)
ESTAR 
(estoy, estás, está, estamos, estáis, están)
AR = ando
ER/IR = iendo

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies