Taal les 14 groep 8

Taal les 14
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taal les 14

Slide 1 - Tekstslide

Wat is voltooide tijd en onvoltooide tijd?

Kun je een voorbeeld bedenken?

Slide 2 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
Is het voltooide of onvoltooide tijd?

1. De bewoners van vier Groningse dorpen mogen vandaag weer terug naar huis.
A
mogen, onvoltooide tijd
B
vandaag, voltooide tijd
C
mogen, voltooide tijd
D
vandaag, onvoltooide tijd

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Is het voltooide of onvoltooide tijd?

Vlak in de buurt dreigde een dijk door te breken door het hoge water.
A
te breken, voltooide tijd
B
dreigde, voltooide tijd
C
te breken, onvoltooide tijd
D
dreigde, onvoltooide tijd

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Is het voltooide of onvoltooide tijd?

Gisteren heeft men daarom het zekere voor het onzekere genomen.
A
heeft, voltooide tijd
B
genomen, voltooide tijd
C
heeft, onvoltooide tijd
D
genomen, onvoltooide tijd

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Is het voltooide of onvoltooide tijd?

De bewoners werden naar een veilgere plek gebracht.

Slide 6 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Is het voltooide of onvoltooide tijd?

Maar nu is het gelukkig weer veilig.

Slide 7 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Is het voltooide of onvoltooide tijd?

Landinwaarts hadden de mensen ook problemen.

Slide 8 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Is het voltooide of onvoltooide tijd?

Bij de brandweer kwamen veel meldingen binnen van hoog water

Slide 9 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
Is het voltooide of onvoltooide tijd?

Brandweermannen zijn urenlang bezig geweest met leegpompen van ondergelopen kelders en woningen.
A
geweest, onvoltooide tijd
B
zijn, onvoltooide tijd
C
geweest voltooide tijd
D
zijn, voltooide tijd

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Is het voltooide of onvoltooide tijd?

Uiteindelijk werden welgeteld vijftien huizen leeggepompt.

Slide 11 - Open vraag

verwijswoorden

Slide 12 - Woordweb

Wat zijn verwijswoorden?
dat = het-woorden (het meisje - dat meisje)
die = de-woorden (de jongen - die jongen)
wat = hoeveelheden, overtreffende trap, zin (Er is nog niets, wat je kan zien.)

                   (Dat is het leukste, wat ik ooit heb gedaan.)

                   (Zijn ouders kochten een hond, wat hij leuk vond.)


Slide 13 - Tekstslide

Ik las een artikel over een aardbeving ..... in Turkije plaatsvond.
A
wat
B
die
C
dat

Slide 14 - Quizvraag

Ik las een artikel over een aardbeving die in Turkije (plaatsvond.)
voltooide tijd
A
had plaatsgevonden
B
plaatsgevonden
C
plaatsvond

Slide 15 - Quizvraag

Het was verschikkelijk ... de mensen daar meemaken.
A
wat
B
die
C
dat

Slide 16 - Quizvraag

Het was verschikkelijk wat de mensen daar (meemaken.)
voltooide tijd
A
hebben meegemaakt
B
meegemaakt
C
hadden meegemaakt

Slide 17 - Quizvraag

Er was een famillie ... in een tent woonde
A
wat
B
die
C
dat

Slide 18 - Quizvraag

Er was een famillie die in een tent (woonde)
voltooide tijd
A
heeft gewoond
B
woonde
C
had gewoond

Slide 19 - Quizvraag

Alles ... ze bezaten, raakte ze kwijt.


A
wat
B
die
C
dat

Slide 20 - Quizvraag

Het is de ergste ramp ... je overkomt.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 21 - Quizvraag

Het is de ergste ramp die je (overkomt.)
A
overkomen
B
overkomt
C
is overkomen

Slide 22 - Quizvraag