Cursus 3, Fictie, Oefenen Paragraaf 3 en 4.

Welkom
-Ga rustig op je plek zitten.
-Leg je spullen op tafel (boek, schrift, agenda, pen/etui).
-Doe je jas uit.
-Leg je telefoon en oortjes weg.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom
-Ga rustig op je plek zitten.
-Leg je spullen op tafel (boek, schrift, agenda, pen/etui).
-Doe je jas uit.
-Leg je telefoon en oortjes weg.

Slide 1 - Tekstslide

Doel:
  • Aan het eind van de les kan ik tijdsprongen herkennen in een verhaal en kan ik het verschil herkennen tussen actiespanning en psychologische spanning

Slide 2 - Tekstslide

Fictie
Wat is fictie?
A
Verzonnen verhalen
B
Biografie
C
Informatieve verhalen
D
Autobiografie

Slide 3 - Quizvraag

Fictie of non-fictie?
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 4 - Quizvraag


Is dit fictie of non-fictie?
A
fictie
B
non fictie

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een hoofdpersoon?
A
De minst belangrijke persoon.
B
De persoon die het meest aan het woord is.
C
Het belangrijkste personage.

Slide 6 - Quizvraag

Welke uitspraak over hoofdpersonen klopt? Je weet over de hoofdpersoon...
A
Alles, behalve de gedachten
B
Niets
C
Veel, informatie maar ook gevoelens en gedachten

Slide 7 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met vertelperspectief?
A
hoeveel personages er in het verhaal zitten
B
de structuur van het verhaal
C
vanuit welk oogpunt het verhaal verteld wordt
D
wat de hoofdpersoon doet in het verhaal

Slide 8 - Quizvraag

Ik-vertelperspectief
Hij/zij-perspectief
Hij ziet zijn vrienden lopen in de stad. 
Wat een vervelend mannetje, denk ik terwijl ik zijn kop koffie inschenk. 

Slide 9 - Sleepvraag

Wat hoort NIET bij de setting van een verhaal?
A
de tijd waarin het verhaal zich afspeelt
B
de plaats waarin het verhaal zich afspeelt
C
vanuit welk oogpunt het verhaal verteld wordt
D
de omstandigheden waarin het verhaal zich afspeelt

Slide 10 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met de setting van een verhaal?
A
hoeveel personages er in het verhaal zitten
B
de plaats, tijd en omstandigheden waar het verhaal zich afspeelt
C
wat de hoofdpersoon doet in het verhaal
D
vanuit welk oogpunt het verhaal verteld wordt

Slide 11 - Quizvraag

Tijd in een verhaal
De gebeurtenissen in een verhaal worden in een bepaalde volgorde verteld. 
Als ze in de volgorde worden beschreven waarin ze gebeurd zijn, noem je dat chronologisch.

Slide 12 - Tekstslide

Tijd in een verhaal
 In de meeste verhalen worden de gebeurtenissen in een andere volgorde verteld. 
Er is dan een afwisseling tussen nu, eerder en later.

Het ‘nu’ noem je ook wel het vertelheden.

Slide 13 - Tekstslide

Tijd in een verhaal
Als er iets wordt verteld wat eerder is gebeurd, heb je te maken met een tijdsprong achteruit (naar het verleden). Een ander woord voor een tijdsprong achteruit is flashback. 

Het komt ook voor dat het opeens een paar dagen, weken of maanden later is. Dan is er sprake van een tijdsprong vooruit.
(Flashforward)

Slide 14 - Tekstslide

Spanning in een verhaal
Als een verhaal spannend is, wil je graag weten hoe het afloopt. Spanning ontstaat bijvoorbeeld doordat er iets spannends, gevaarlijks of onverwachts gebeurt (bijvoorbeeld een ontvoering, achtervolging of schietpartij).
Dit soort spanning komt veel voor in actiefilms en heet actiespanning.

Slide 15 - Tekstslide

Spanning in een verhaal
Een andere vorm van spanning is psychologische spanning. 

Slide 16 - Tekstslide

Psychologische spanning
Psychologische spanning ontstaat:
  • door je betrokkenheid bij een personage. Als je erg meeleeft met een personage, wil je bijvoorbeeld graag dat er iets gebeurt wat hij graag wil. 

  • doordat het verhaal vragen oproept waarop je graag een antwoord wilt hebben. Je wilt bijvoorbeeld weten wat er precies aan de hand is, wie de moord heeft gepleegd, waarom een personage zo geheimzinnig doet. Omdat je niet meteen antwoord op je vragen krijgt, wil je doorlezen.

Slide 17 - Tekstslide

Wat betekent chronologisch?
Het verhaal wordt dan...
A
In de volgorde waarin het gebeurd is verteld
B
van achter naar voren verteld
C
door elkaar verteld

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het 'vertelheden'?
A
Het 'nu' in een verhaal.
B
Hoeveel tijd het kost om een verhaal te vertellen.

Slide 19 - Quizvraag

Een flasback is een
A
tijdsprong vooruit
B
tijdsprong achteruit
C
sprong in het diepe

Slide 20 - Quizvraag

Een flashforward is een
A
tijdsprong vooruit
B
tijdsprong achteruit
C
sprong in het diepe

Slide 21 - Quizvraag

Hoe ontstaat spanning in een verhaal?
A
Door vragen van de lezer te beantwoorden.
B
Door vragen bij de lezer op te roepen.

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van actiespanning?
A
Een gevaarlijke of enge omgeving
B
Een raadsel of een probleem dat opgelost moet worden
C
Een gesprek tussen twee personen
D
Waarom een personage geheimzinnig doet

Slide 23 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van psychologische spanning?
A
Een gevaarlijke of enge omgeving
B
Een wilde achtervolging
C
Een raadsel of een probleem dat opgelost moet worden
D
Waarom een personage geheimzinnig doet

Slide 24 - Quizvraag

Aan de slag
Maken: Nieuw Nederlands. Onderdeel fictie.
Opdrachten van paragraaf 3 -Tijd  en paragraaf 4 - Spanning.


Slide 25 - Tekstslide