*Je kunt een zin in zinsdelen verdelen. *Je kunt de zinsdelen wwg, ond, lv, mv en bwb benoemen.
Slide 1 - Tekstslide
Zet de stappen van de zinsontleding in de juiste volgorde.
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 4
Stap 5
Stap 6
Stap 7
Zinsdelen strepen zetten.
Persoonsvorm zoeken.
Gezegde bepalen.
Onderwerp zoeken.
Lijdend voorwerp zoeken.
Meewerkend voorwerp zoeken.
Bijwoordelijke bepaling(en) benoemen.
Slide 2 - Sleepvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?
A
Het eerste werkwoord van een zin.
B
Alle werkwoorden samen in een zin.
C
Het laatste werkwoord van een zin.
Slide 3 - Quizvraag
Het onderwerp (ond) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
Wie of wat?
B
Wie of wat + persoonsvorm?
C
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde?
D
Wie of wat + lijdend voorwerp?
Slide 4 - Quizvraag
Het lijdend voorwerp (lv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
Wie of wat + wwg + ond?
B
Wie of wat + wwg?
C
Wie of wat + mv?
D
Aan wie of wat?
Slide 5 - Quizvraag
Bekijk op de volgende slide een uitlegfilmpje om het meewerkend voorwerk (mv) te herhalen.
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Video
Bekijk op de volgende slide een uitlegfilmpje om de bijwoordelijke bepaling (bwb) te herhalen.
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Video
Zinsdelen benoemen
Persoonsvorm (verander de tijd )
Zinsdeelstrepen (alles dat voor de pv kan, is een zinsdeel)
Werkwoordelijk gezegde(alle werkwoorden in de zin)
Onderwerp (wie of wat + wwg?)
Lijdend voorwerp (wie of wat + wwg + ond?)
Meewerkend voorwerp(aan wie of voor wie + wwg + ond + lv?)
Bijwoordelijke bepaling (alle zinsdelen die overblijven)
Slide 10 - Tekstslide
Oefeningen
Slide 11 - Tekstslide
Bevat deze zin een bijwoordelijke bepaling?
De oppas wachtte op het schoolplein op haar oppaskinderen.
A
Nee, de zin bevat geen bijwoordelijke bepaling.
B
Ja, de zin bevat één bijwoordelijke bepaling.
C
Ja, de zin bevat twee bijwoordelijke bepalingen.
Slide 12 - Quizvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De buurman
wilde
gisteren
het vogelhuisje
in de boom
hangen.
Slide 13 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend
voorwerp
meewerkend
voorwerp
bijwoordelijke
bepaling
Ze
heeft
dit jaar
een mooi cadeau
voor haar vader
gemaakt.
Slide 14 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
Zin:
onderwerp
werkwoordelijk
gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Ze
feliciteerde
hem
met zijn verjaardag.
Slide 15 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend voorwerp
ww gezegde
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De auto van mijn vader
is
afgelopen zomer
helaas
niet
goedkeurd.
Slide 16 - Sleepvraag
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend voorwerp
ww gezegde
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Zin:
Morgen
gaat
het kleine meisje
bij haar oma
logeren.
Slide 17 - Sleepvraag
Marco en ik wandelden de volgende dag met Julia door Rome.
Laat de volgende zin beginnen met een bijwoordelijke bepaling.
Slide 18 - Open vraag
Leuk, die zinsontleding en die oefeningen, maar waarom zou ik eigenlijk willen leren ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.
Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.
Slide 19 - Tekstslide
Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze
Slide 20 - Quizvraag
Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse?
De persoonsvorm is:
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt
Slide 21 - Quizvraag
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 22 - Quizvraag
Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?
Slide 23 - Open vraag
Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
De jongen heeft geen zin in school.
A
zin
B
de jongen
C
geen
D
heeft
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in onderstaande zin?
Ik loop naar beneden.
A
ik
B
naar
C
loop
D
beneden
Slide 25 - Quizvraag
In elke zin staat een lijdend voorwerp.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 26 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?
De postbezorger overhandigde de klant de bestelling.
A
De postbezorger
B
De bestelling
C
De klant
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 27 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?
Liza at twee stukken pizza.
A
Liza
B
pizza
C
twee stukken pizza
D
Er is geen lijdend voorwerp.
Slide 28 - Quizvraag
Wat is de bijwoordelijke bepaling in onderstaande zin?
Met deze auto wil ik rijden.
A
ik
B
rijden
C
wil
D
met deze auto
Slide 29 - Quizvraag
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen die beginnen met: