Theorie +opdrachten werkwoordspelling klas 1

Werkwoordspelling
Klas 2
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordspelling
Klas 2

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm

Hoe vind je de PV?

Tijdproef: Zet de zin in een andere tijd. (van tt naar vt of andersom)


Voorbeeld:

Janou is vandaag voor het eerst naar school gefietst.

Janou was vandaag voor het eerst naar school gefietst.


Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm

Hoe vind je de PV?

Getalproef: Verander het getal van de zin. (van enkelvoud naar meervoud of andersom)


Voorbeeld:

Janou is vandaag naar school gefietst.

Janou en Fay zijn vandaag naar school gefietst.


Slide 4 - Tekstslide

Noteer de PV:
Bij het uitdelen van de boeken struikelde de docent.

Slide 5 - Open vraag

We krijgen vandaag extra uitleg, omdat de toets volgende week is.

Slide 6 - Open vraag

DUS

PV vinden:

- tijdproef (deze altijd gebruiken!)

- getalproef


Het ww dat verandert, is de PV.

Slide 7 - Tekstslide

Verschil stam en ik-vorm
Stam = hele ww-en

ik-vorm = eventueel aangepaste stam



Slide 8 - Tekstslide

Verschil stam en ik-vorm
Stam en ik-vorm zijn niet altijd hetzelfde!

                 lopen       zweven
stam      = lop         zwev
ik-vorm = loop      zweef



Slide 9 - Tekstslide

Schrijf de stam en de ik-vorm op van het ww 'bonzen'.

Slide 10 - Open vraag

PVTT (persoonsvorm tegenwoordige tijd)
Zoek de PV en zoek er dan het onderwerp bij. 
Onderwerp = Wie + PV?


MAKKIE! Twijfel je dan vul je het ww 'lopen' in.

Slide 11 - Tekstslide

Als je weet dat het een PV is, wat schrijf je altijd EERST op?

Slide 12 - Open vraag

Na de les (worden) het cijfer op Magister gezet.
A
PVTT
B
PVVT
C
INF
D
VD

Slide 13 - Quizvraag

Na de les (worden) het cijfer op Magister gezet.
A
worden
B
wort
C
word
D
wordt

Slide 14 - Quizvraag

(Ondervinden) je veel last van die blessure?
A
PVTT
B
PVVT
C
INF
D
VD

Slide 15 - Quizvraag

(Ondervinden) je veel last van die blessure?
A
Ondervind
B
Ondervint
C
Ondervindt

Slide 16 - Quizvraag

PVVT (persoonsvorm verleden tijd)
Sterke werkwoorden
Hebben geen regels! Dit moet je weten door veel te lezen.

Zwakke werkwoorden 
Kijk bij het sexy fokschaap alleen naar de klinkers!

Slide 17 - Tekstslide

Sterk werkwoord
Zwak werkwoord
fluiten
bedoelen
lijken
antwoorden
denken
slapen
koken
mixen

Slide 18 - Sleepvraag

Schrijf de stam en de ik-vorm van het werkwoord 'fietsen' op.

Slide 19 - Open vraag

Schrijf de stam en de ik-vorm van het werkwoord 'vissen' op.

Slide 20 - Open vraag

Schrijf de stam en de ik-vorm van het werkwoord 'geloven' op.

Slide 21 - Open vraag

PVVT (persoonsvorm verleden tijd)
Schrijf eerst de ik-vorm op.
Hij (geloven) mij vorige keer niet.
ik-vorm = geloof

1. gelov
2. v = niet in kofschip dus -de
3. Hij = enkelvoud dus = geloofde

Slide 22 - Tekstslide

De ontzettende saaie uitstapjes op de basisschool in Rotterdam (kosten) vroeger maar weinig geld.
A
PVTT
B
PVVT

Slide 23 - Quizvraag

De ontzettende saaie uitstapjes op de basisschool in Rotterdam (kosten) vroeger maar weinig geld.
A
koste
B
kosten
C
kostte
D
kostten

Slide 24 - Quizvraag

Vorige week (beleven) het zieke jongetje de dag van zijn leven!
A
PVTT
B
PVVT

Slide 25 - Quizvraag

Vorige week (beleven) het zieke jongetje de dag van zijn leven!
A
beleefte
B
beleefde
C
beleevte
D
beleevden

Slide 26 - Quizvraag

INF (infinitief)
Tip: zet er 'wij' voor. 

Pas op: 
- Apen kunnen niet vliegen.
                  pvtt                   inf
Bij bovenstaande zin kun je voor beide werkwoorden 'wij' zetten, maar de persoonsvorm gaat voor. 

Slide 27 - Tekstslide

VD (voltooid deelwoord)
1. Zoek eerst de persoonsvorm!
2. Is deze een vorm van 'hebben', 'zijn' of 'worden'?
3. Ja? Begint het laatste ww in de zin met ge-, be-, ver-, ont-, er-, her-, mis-.

Dan heb je een VD. 


Slide 28 - Tekstslide

Er is deze week weer veel (gebeuren).
A
PVTT
B
PVVT
C
INF
D
VD

Slide 29 - Quizvraag

Er is deze week weer veel (gebeuren).
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 30 - Quizvraag

Wij hebben al heel wat rare dingen met haar (beleven).
A
beleefd
B
beleeft

Slide 31 - Quizvraag

Drie ongevallen hebben tot een verkeerschaos (geleiden).
A
geleit
B
geleidt
C
geleid

Slide 32 - Quizvraag

Voor dat feest hebben zij zich behoorlijk (uitsloven).
A
uitgesloofd
B
uitgelooft

Slide 33 - Quizvraag

TD (tegenwoordig deelwoord)
Ander woord: onvoltooid deelwoord.

Het is nog bezig, terwijl je het doet. Er gebeuren dus twee dingen tegelijk.

Knipogend fietste hij voorbij.
De mannen vielen knokkend door de deur.
 

Slide 34 - Tekstslide

(Huilen) zocht het kind naar zijn moeder.
A
Huilen
B
Huilend
C
Huilent

Slide 35 - Quizvraag

VD als BN 
(voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord)
Zie je achter een werkwoord een ZN staan dat erbij hoort?
Dan is het een VD als BN!

Zorg ervoor dat het goed uitgesproken wordt als je het zo kort mogelijk schrijft.

Slide 36 - Tekstslide

Het (stranden) schip (worden) morgen losgetrokken.
A
gestrande, word
B
gestrandde, word
C
gestrande, wordt
D
gestrandde, wordt

Slide 37 - Quizvraag

Het (verlaten) gebouw werd door krakers bezet.
A
verlate
B
verlaten
C
verlaatte
D
verlaatten

Slide 38 - Quizvraag

De douane haalde de mensen met de (vervalsen) paspoorten er meteen uit.
A
vervalsde
B
vervalsden
C
vervalste
D
vervalsten

Slide 39 - Quizvraag

Hij heeft zijn toets goed (maken), waar hij al op had (rekenen).
A
gemaakd, gerekend
B
gemaakd, gerekent
C
gemaakt, gerekend
D
gemaakt, gerekent

Slide 40 - Quizvraag

TD als BN 
(tegenwoordig deelwoord als bijvoeglijk naamwoord)
TD = altijd hele ww+d
Er staat dan meestal een ZN achter het WW. 

Zet er meestal een -e achter. Je hoort wanneer je er een -e achter moet zetten. 

Slide 41 - Tekstslide

De (branden) zon maakte de (zonnen) meisjes niets uit.
A
gebrande, gezonde
B
gebrande, zonnende
C
brandende, zonnende
D
brandende, zonnenden

Slide 42 - Quizvraag

De (irriteren) stof voelde niet prettig aan.
A
irriterend
B
irriterende
C
geïrriteerde
D
geïrriterende

Slide 43 - Quizvraag

Hoe thuis oefenen?
Classroom
Lesboek
Werkwoordspellingschema altijd erbij gebruiken!
Niet vergeten de werkwoordsvormen eerst te zoeken.

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Link