Les 14 H20

Les 14 H20
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Les 14 H20

Slide 1 - Tekstslide

Programma

1. Inleiding - economische groei
2. Uitleg
3. Aan de slag
4. Slot

Lesdoelen:
  •  reeele groei tegenover nominale groei begrijpen

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video


Economische groei of krimp meten we met de verandering van het BBP (Y).
Let op minder groei is niet hetzelfde als krimp!
  • De marktwerking resulteert in een verdeling van inkomsten en beloningen.
  • Zet alle mensen met een inkomen op een lange rij van arm tot rijk.
  • Schrijf erbij wat ze verdienen, en je hebt de inkomensverdeling

Slide 4 - Tekstslide

BBP
BBP = Bruto Binnenlands Product

BBP is optelsom toegevoegde waarden

Omzet - intermediair verbruik (derden) bij bedrijven (+ambtenaren salarissen)

Omzet = prijs x hoeveelheid

Slide 5 - Tekstslide

Nominaal en Reeel, wat is het verschil?
Stel je hebt € 100
Je koopt alleen voetballen, die kosten € 5 per stuk

Hoeveel voetballen kun je kopen?


  • Reeel is het aantal voetballen (koopkracht)
  • Nominaal is hoeveel geld je hebt
  • Nominaal delen door prijs = reeel!

Slide 6 - Tekstslide

echte groei!
Als je er reeel op vooruitgaat dan heb je echte groei

Je inkomen stijgt met 10% en alle prijzen ook, dan blijft alles hetzelfde!

Groei waar je wat aan hebt is reeel!

Slide 7 - Tekstslide

Nominaal en Reeel, wat is het verschil?
Stel je hebt € 100
Voetballen kosten nu € 10 ipv €5
Inflatie: (Nieuw-Oud)/Oud x100% = 100%

Hoeveel voetballen kun je nu  kopen?

  • 10 voetballen kun je nu kopen.
  • Prijsstijging van 100% betekent koopkracht of reele daling van 50%

Slide 8 - Tekstslide

Inflatie en indexcijfers
Prijsveranderingen (inflatie of deflatie) kun je omzetten in een indexcijfer.
  • Je start ergens met het meten van prijzen, dat totaalpakket aan prijzen krijgt indexcijfer van 100!
  • Is er geen inflatie of deflatie dan blijft de volgende periode het indexcijfer: 100
  • 5% inflatie, indexcijfer wordt 105
  • 7% deflatie, indexcijfer wordt 93

Slide 9 - Tekstslide

Inflatie en indexcijfers
(valkuil)
2012: 100
2013: 105
2014: 110
Hoeveel is de inflatie in 2014?

  • GEEN 110 - 105 = 5%
  • WEL nieuw - oud / oud x 100%
  • Een stijging met 5 van 100 naar 105 is relatief groter dan van 105 naar 110
  • 110-105/105 x 100% = 4,76%

Slide 10 - Tekstslide

aan de slag
20.2, 20.3, 20.4 (samen)

20.6, 20.7, 20.9

 

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Inflatie (CPI)

Slide 15 - Tekstslide

slot
Wat heb je geleerd?


Slide 16 - Tekstslide