K4 - Grammatik C

K4 - Grammatik C
wederkerende werkwoorden en wederkerende voornaamwoorden
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

K4 - Grammatik C
wederkerende werkwoorden en wederkerende voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Lernziele dieser Stunde
  • Du kennst die Grundregeln der reflexiven Verben.
  • Du weißt wann man den Dativ und wann man den Akkusativ benutzt.
  • Du kannst dies korrekt anwenden. 

Slide 2 - Tekstslide

Huh? Wie?

Slide 3 - Tekstslide

een wederkerend werkwoord
heeft een wederkerend voornaamwoord (zoals 'zich')

voorbeelden:
zich vergissen - ik vergis me
zich verheugen - hij verheugt zich

Slide 4 - Tekstslide

wederkerende werkwoorden

'zich' wordt in het Duits:  sich
en past zich aan de persoon aan



Slide 5 - Tekstslide

bijvoorbeeld 'sich beeilen" (= haasten)
ich               beeil e  mich                      ik haast me
du                beeil st dich                       jij haast je
er/sie/es   beeil   sich                        hij/zij/het haast zich                  wir               beeil en uns                       wij haasten ons
ihr                beeil   euch                      jullie haasten je
sie/Sie       beeil en sich                      zij haasten zich/u haast zich

Slide 6 - Tekstslide

wederkerend werkwoord en de juiste naamval
Je kunt of de 4e of de 3e naamval gebruiken!

3e naamval: als er al een lijdend voorwerp in de zin staat:
Ich wasche mir die Hände.

4e naamval: als er geen lijdend voorwerp in de zin staat:
Ich wasche mich.

Slide 7 - Tekstslide

Übung macht den Meister!

Slide 8 - Tekstslide

Ich dusche _____ .
A
mir
B
mich

Slide 9 - Quizvraag

Ich wasche _____ die Haare.
A
mir
B
mich

Slide 10 - Quizvraag

Ich freue _____ auf die Ferien.
A
mir
B
mich

Slide 11 - Quizvraag

Wir kaufen _____ ein Brötchen.

Slide 12 - Open vraag

Ihr kauft _____ ein Eis.

Slide 13 - Open vraag

Paul ist genauso stark _____ Max.

Slide 14 - Open vraag

Die Mädchen sind _____ stark.

Slide 15 - Open vraag

Mia ist kleiner _____ Peter.

Slide 16 - Open vraag

Gibt es noch Fragen?

Slide 17 - Tekstslide