Woordvolgorde is de manier waarop een Engelse zin opgebouwd is uit woorden.
Je houdt een bepaalde volgorde aan van verschillende woorden en daar vorm je een correcte Engelse zin mee.
Slide 5 - Tekstslide
wat weet je al van de woordvolgorde in het engels?
Slide 6 - Open vraag
Slide 7 - Video
ontleden
voorbeeld zin
Peter watchestvat homeevery monday
onderwerp
werkwoord
persoonsvorm
lijdend voorwerp
Tijdsbepaling
plaatsbepaling
Slide 8 - Tekstslide
Word order : wat moet je weten
Wie-doet- wat-waar-wanneer
OW- WW- LV- plaats- tijd
Slide 9 - Tekstslide
Examples
Slide 10 - Tekstslide
Wie-doet-wat-waar-wanneer
He had a drink at the pub last night
RULE
Plaats komt voor Tijd als ze naast elkaar staan
Slide 11 - Tekstslide
WAT VALT JE OP BIJ DE ONDERSTAANDE ZIN??
We went to school yesterday
Yesterday we went to school
RULE
Plaats en tijd zet je meestal aan het einde van de zin
( de tijd mag ook vooraan, behalve bij vraagzinnen)
Slide 12 - Tekstslide
ezelsbruggetje
Je kent het alfabet. a b c d e… k l m n o P q r s Tu v w x y z
plaats voor tijd
Slide 13 - Tekstslide
I - an - old lady - helped- at the train station - yesterday.
Slide 14 - Open vraag
to the cinema - love - I - going.
Slide 15 - Open vraag
Naomi - me - with my homework - yesterday - helped.
Slide 16 - Open vraag
I - like - don't -this colour.
Slide 17 - Open vraag
She'll - here - tomorrow - be
Slide 18 - Open vraag
flirts - with girls - all the time - he
Slide 19 - Open vraag
bought - I - last month - a new phone
Slide 20 - Open vraag
Slide 21 - Tekstslide
Woordvolgorde vragende zin
1. Who/what/which in de zin? Vooraan zetten en ww erachter. 2. Vorm van to be in de zin? vorm van to be vooraan zetten. 3. Ander hulpww in de zin? Hulp ww vooraan.
Slide 22 - Tekstslide
Woordvolgorde vraagzin
4. Geen van deze opties hierboven? Begin de vraag met do/does (tegenwoordige tijd) of did (verleden tijd) Daarna komt het hele werkwoord.
Slide 23 - Tekstslide
Voorbeelden vraagzinnen
Who is your idol? Are you a good student? Will he ever know the truth? Do you live in England? Does he like chocolate? Did you go to school yesterday?
Slide 24 - Tekstslide
Bijwoorden van frequentie
always = altijd never = nooit sometimes = soms usually = gewoonlijk (meestal) often = vaak rarely = zelden
Slide 25 - Tekstslide
Waar staan ze in de zin?
Deze woorden geven aan hoe vaak iets gebeurt. 1. Ze staan vaak voor het werkwoord.
I always get nervous before a concert. You often go to the cinema. We never play tennis.
Slide 26 - Tekstslide
Waar staan ze in de zin?
Een bijwoord staat altijd voor het werkwoord, behalve... als het werkwoord een vorm van 'to be' is: am/are/is/was/were
I am always late for school.
Slide 27 - Tekstslide
Zet rarely in deze zin: We go to a museum.
Slide 28 - Open vraag
Zet 'often' in deze zin. We are doing our homework.