zinnen

Nederlands leren is een eitje



Get your folder out, your notebook and a pen
Pak je map, je schrift en een pen
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Nederlands leren is een eitje



Get your folder out, your notebook and a pen
Pak je map, je schrift en een pen

Slide 1 - Tekstslide

Inquiry question (lesdoel)
Hoe ziet een zin eruit? What does a sentence look like?




Slide 2 - Tekstslide

Wat doen we vandaag?
Video how can you learn a new language?
Hoe leer je een nieuwe taal?
activiteit
Grammar-sentence
practise
Listening practise
NB-COVERWORK ON MONDAY

Slide 3 - Tekstslide

Video
Vraag om te beantwoorden na de video. Question to answer after the video: Welke methode spreekt jou het meest aan?
Which method do you like the most? Schrijf het op in je schrift. Write it down in your notebook.





Slide 4 - Tekstslide

Activity
Share the method you chose and why. Vertel welke methode jij kiest en waarom. Try in Dutch. Probeer in het Nederlands.
Say: Ik kies .... omdat .....
I choose ..... because ......

Phase 2 students, explain your 'ezelsbruggetje' (donkey bridge)
share your learning methods
timer
10:00

Slide 5 - Tekstslide

What is a sentence?
Ik lees.
Ik lees een boek. I read a book.
Jij schrijft in een schrift. You write in a notebook.

Wie of wat? Who or what?   =  onderwerp (subject)
werkwoord (verb)  
rest of the sentence( sometimes an object).


Slide 6 - Tekstslide

How do you find the subject?
Ik heb een hond.
Wie/wat+verb=subject
who/what+verb=subject
Who/what heb een hond?
Answer: 

Slide 7 - Tekstslide

onderwerp/subject
Wie is een  mens of dier,  bijvoorbeeld: jij, u, hij, papa, mijn broer....
Wat is een ding, bijvoorbeeld: het huis, een trein ....

The subject is a noun with an article (most of the time).
Noun=zelfstandig naamwoord
article=lidwoord (de, het,een)

Slide 8 - Tekstslide

How do you recognize the verb in a sentence?

-Woorden die je kunt doen, een actie: zoals zwemmen, fietsen
-Je kunt werkwoorden vervoegen (conjugate).
-they end with -en or a -t
-there are exceptions (gaan, staan etc)

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoorden vervoegen:
Ik fiets
Jij / hij / zij fietst
Wij fietsen
jullie fietsen
zij fietsen

Find the verb. Chop -en off. That is the stem of the verb. 

Slide 10 - Tekstslide

De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar!

The finite verb and the subject belong together: 
Het meisje pakt een koekje.
De meisjes pakken een koekje.
De jongen fiets naar school.
De jongens fietsen naar school.

Slide 11 - Tekstslide

Wat is een zin? What is a sentence?
A
b
B
Ik ben Fatima.
C
jij
D
boom kat roos

Slide 12 - Quizvraag

What kind of word is 'mijn opa' in the sentence:
Mijn opa is oud. My grandpa is old.
A
verb/persoonsvorm
B
subject/onderwerp
C
rest of the sentence
D
I don't know

Slide 13 - Quizvraag

What kind of word is 'heeft'
in the sentence:
Mijn vader heeft een auto.
A
subject/onderwerp
B
verb/persoonsvorm
C
article

Slide 14 - Quizvraag

Put the sentence in the right order.

naar huis-Jean-fietst
A
Fietst Jean naar huis?
B
Jean fietst naar huis.
C
Naar huis Jean fietst.

Slide 15 - Quizvraag

Luisteren 
https://schooltv.nl/video-item/moeilijk-makkelijk-letterliedjes

Hoe schrijf je het woord moeilijk?
Hoe schrijf je het woord makkelijk?
schrijf nog een woord op dat je (nog) niet kent.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide