PV en VD

Persoonsvorm (tt en vt) en voltooid deelwoord
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Persoonsvorm (tt en vt) en voltooid deelwoord

Slide 1 - Tekstslide

Welke vraag moet altijd eerst stellen als je wilt weten hoe je een werkwoord schrijft?
A
Is het een persoonvorm of niet?
B
Is het een persoonvorm of niet?
C
Is het een persoonvorm of niet?
D
Is het een persoonvorm of niet?

Slide 2 - Quizvraag

Anwar en Mauricio fietsen naar huis.

Wat is de PV?
A
fietsen
B
Anwar en Mauricio

Slide 3 - Quizvraag

Anwar en Mauricio zijn naar huis gefietst.
Wat is de PV?
A
gefietst
B
zijn

Slide 4 - Quizvraag

Joop bestelt een kopje koffie.

Is 'bestelt' een PV?
A
JA
B
NEE

Slide 5 - Quizvraag

Joop bestelt een kopje koffie.

Wat is de regel bij de PV in dit geval?
A
Kijken naar de verleden tijd (bestelde)
B
ik-vorm + t (bestel + t)
C
kiezen wat het beste eruitziet

Slide 6 - Quizvraag

Joop bestelt een kopje koffie.

Is 'bestelt' goed geschreven?
A
JA
B
NEE

Slide 7 - Quizvraag

Joop heeft een kopje koffie bestelt.

Is 'bestelt' een PV?
A
JA
B
NEE

Slide 8 - Quizvraag

Joop heeft een kopje koffie bestelt.

Is 'bestelt' een VD?
A
JA
B
NEE

Slide 9 - Quizvraag

Joop heeft een kopje koffie bestelt.

Wat is de regel bij de VD in dit geval?
A
kijken naar de verleden tijd (bestelde)
B
stam + t (bestel + t)
C
kiezen wat het beste eruitziet

Slide 10 - Quizvraag

Joop heeft een kopje koffie bestelt.

Is 'bestelt' goed geschreven?
A
JA
B
NEE

Slide 11 - Quizvraag

Het ongeluk ........ het verkeer. (ontregelen)
A
ontregelt
B
ontregeld

Slide 12 - Quizvraag

De botsing heeft het verkeer ......... (ontregelen)
A
ontregelt
B
ontregeld

Slide 13 - Quizvraag

De rijkaard heeft het bedrag ......... (verdubbelen)
A
verdubbelt
B
verdubbeld

Slide 14 - Quizvraag

De rijkaard ........ het bedrag gisteren.(verdubbelen)
A
verdubbelt
B
verdubbeld

Slide 15 - Quizvraag

De leraar ........... dat je beter je best moet doen. (bedoelen)

Slide 16 - Open vraag

Ik snap echt niet wat jij ............. (bedoelen)

Slide 17 - Open vraag

Er is hier ook helemaal niets .............. (veranderen)

Slide 18 - Open vraag

Hij .............. vorige week zomaar een vraag op de toets. (veranderen)

Slide 19 - Open vraag

Heb jij je adres op het pakketje ..........? (vermelden)

Slide 20 - Open vraag

Zij heeft de opdracht niet ........... (vermelden)

Slide 21 - Open vraag

Jij ............. toch genoeg om een huis te kopen? (verdienen)

Slide 22 - Open vraag

Ze ............. vorige jaar een tweede kans (verdienen)

Slide 23 - Open vraag

Jij hebt een kopje koffie .......... (verdienen)

Slide 24 - Open vraag

................ hij nooit met jou? (overleggen)

Slide 25 - Open vraag

Hij heeft dat nooit ........... (overleggen)

Slide 26 - Open vraag

Die vraag is nog nooit goed .............(beantwoorden)

Slide 27 - Open vraag

De kandidaat .......... gisteravond de vraag juist. (beantwoorden)

Slide 28 - Open vraag

Het ........ boek moest ik terugbrengen naar de bibliotheek. (lezen)

Slide 29 - Open vraag

Ik werd ziek van de ........ hamburger. (opeten)

Slide 30 - Open vraag

Ik gleed uit over de ............ vloer. (schrobben)

Slide 31 - Open vraag