In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
CURSUS 4: Taal
paragraaf 1
Cursus 4: TAAL
§6 Letterlijk en figuurlijk
Slide 1 - Tekstslide
Je kan de verschillen tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik herkennen.
Je kunt voorbeelden geven van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Lesdoelen
Slide 2 - Tekstslide
De vorige les eindigden we met de begrippen 'formeel' en 'informeel'. Wat is het verschil ook alweer?
Slide 3 - Open vraag
Stel je moet morgen naar de tandarts en je wil graag aan de docent melden dat je het eerste uur iets later bent. Maak zelf een formele zin om dit te melden.
Slide 4 - Open vraag
Opdracht 1 (blz. 100)
Slide 5 - Tekstslide
= taal waarmee je precies bedoelt wat er staat.
- Marlou praat graag met haar klasgenoten.
- Ensar en Kevin zijn net jarig geweest.
Letterlijk taalgebruik
Slide 6 - Tekstslide
= taal waarmee je iets anders bedoelt dan wat er staat. Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes zijn figuurlijk taalgebruik. Er wordt vaak een beeld (figuur) gebruikt.
Figuurlijk taalgebruik
Slide 7 - Tekstslide
Hij begint nu al naast zijn _____ te lopen.
A
schoenen
B
vriendin
C
fiets
D
geweten
Slide 8 - Quizvraag
Dat kun je wel op je _____ schrijven.
A
hand
B
voorhoofd
C
buik
D
been
Slide 9 - Quizvraag
Op een _____ wolk zitten.
A
donkere
B
mooie
C
roze
D
witte
Slide 10 - Quizvraag
Figuurlijk taalgebruik ...
kom je tegen in spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes.
Er wordt in zo'n zin vaak een figuur (beeld) gebruikt om iets duidelijk te maken. In het buitenland bestaat een aantal rare uitdrukkingen. Kijk maar mee.
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Video
Je kan de verschillen tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik herkennen.
Je kunt voorbeelden geven van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.