In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Fictie - 3M
Slide 1 - Tekstslide
Herhaling van fictiebegrippen
Les 4, 5, 17, 18, 19, 30, 31, 69, 70
Slide 2 - Tekstslide
Perspectief
Ik-perspectief: Vanuit ik geschreven. Je weet niet meer dan de ik-persoon.
Hij/zij-perspectief: Geschreven in hij/zij vorm. Je weet niet meer dan de hoofdpersoon.
Alwetende verteller: Je weet over meerdere personages, wat ze denken, voelen en doen.
Slide 3 - Tekstslide
Welk perspectief?
A
Ik-perspectief
B
Hij/zij perspectief
C
Alwetende verteller
Slide 4 - Quizvraag
Les 4 - Fictie
Fictie is een verzonnen verhaal of tekst,
met als doe je te amuseren
Non-fictie zijn teksten die gebaseerd zijn op feiten,
met als doel informeren.
Slide 5 - Tekstslide
Fictie of non-fictie? Als je de Donald Duck leest.
A
Fictie
B
Non-fictie
Slide 6 - Quizvraag
Fictie of non-fictie? Als je de krant leest.
A
Fictie
B
Non-fictie
Slide 7 - Quizvraag
Les 5 - Genre
Dit is het soort verhaal.
Ook wel de categorie genoemd.
Slide 8 - Tekstslide
Noem een voorbeeld van een genre.
Slide 9 - Woordweb
Les 17 - Personages
Verhaalfiguren in boeken en films worden ook wel personages genoemd.
Als er wordt gevraagd om een personage te beschrijven, wees dan altijd zo volledig mogelijk. Denk aan innerlijke en uiterlijke kenmerken.
Slide 10 - Tekstslide
Type
- Makkelijk te herkennen
- Door een uiterlijke kenmerk
- Een overdrijving van een eigenschap
Bijvoorbeeld helden en schurken.
Slide 11 - Tekstslide
Karakter
- Lijkt op een echt mens, met verschillende eigenschappen
- Ze zijn niet alleen maar slecht of goed
- Maakt een verandering of ontwikkeling door
(door bijvoorbeeld een ervaring)
- Kan keuzes maken en deze ook onderbouwen
- Je leert het personage beter kennen
Slide 12 - Tekstslide
Type of karakter? Het mooie meisje is lief.
A
Type
B
Karakter
Slide 13 - Quizvraag
Type of karakter? De jongen dacht aan het meisje en vroeg zich af waar hij haar mee naar toe zou nemen op date.
A
Type
B
Karakter
Slide 14 - Quizvraag
Les 18 - Omgeving
Het verhaal speelt zich altijd ergens af.
Zo kan de schrijver een bepaalde sfeer oproepen.
De omgeving heeft altijd een functie.
Slide 15 - Tekstslide
Les 30 - Plot
Ook wel verhaallijn genoemd.
Plot is waar het verhaal over gaat.
Dus hoe het verhaal in elkaar zit, alle ontwikkelingen, veranderingen en hoe het afloopt.
Als er gevraagd wordt naar het plot van het verhaal, wees dan ook zo volledig mogelijk.
Slide 16 - Tekstslide
Vier technieken om de plot spannend te maken.
1. Springen tussen verhaallijnen
2. Verhaallijn afkappen (ook wel cliffhanger genoemd)
3. Ontknoping uitstellen
4. Gebruik maken van een plottwist/plotwending
Slide 17 - Tekstslide
CSI begint vaak met de misdaad. Je weet dus al wat er gebeurd is, alleen nog niet hoe. Hoe noem je deze techniek?
A
Springen tussen verhaallijnen
B
Verhaallijn afkappen
C
Ontknoping uitstellen
D
Gebruik maken van een plottwist/plotwending
Slide 18 - Quizvraag
Bij welke techniek zet de schrijver je op het verkeerde spoor?
A
Springen tussen verhaallijnen
B
Verhaallijn afkappen
C
Ontknoping uitstellen
D
Gebruik maken van een plottwist/plotwending
Slide 19 - Quizvraag
Les 31 - Realistische en niet-realistische fictie
Realistische fictie: Verzonnen verhalen die wel echt kunnen gebeuren, zoals de boeken van Carry Slee.
Niet-realistische fictie: Verzonnen verhalen die niet echt kunnen gebeuren, zoals Harry Potter of de Marvelfilms.
Slide 20 - Tekstslide
Wat is het verschil tussen realistische en niet-realistische fictie?
Slide 21 - Woordweb
Les 69 - Verteltijd en vertelde tijd
Verteltijd: hoelang een verhaal duurt om te lezen.
- Dus in aantal bladzijdes, minuten. aantal woorden etc.
Vertelde tijd: hoelang een verhaal in het verhaal duurt.
- Dus hoeveel tijd er verstreken gaat in het verhaal.
Slide 22 - Tekstslide
Versnelling en vertraging
Versnelling: Er gaat in weinig tekst veel tijd voorbij.
Bv: De maan hield zich al 4 maanden schuil achter de wolken.
Vertraging: Er gaat veel tekst in weinig tijd voorbij.
Bv: De docent liep van het lokaal naar de kantine, terwijl ze dacht aan de boodschappen die ze nog moest doen. Ook popte er een glimlach op haar gezicht, want ze moest denken aan een grapje dat een leerling net maakte.
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Tekstslide
Les 70 - Sprongen in de tijd
Hoe kan een verhaal beginnen?
- Met een inleiding, of gewoon aan het begin.
- In het midden van het verhaal.
- Aan het eind van het verhaal.
Slide 25 - Tekstslide
Flashback en flashforward
Flashback: Sprong in de tijd naar een eerdere gebeurtenis.
- Met een terugblik, krijg je meer informatie over de hoofdpersoon.
Flashforward: Sprong in de tijd naar een latere gebeurtenis.
(Soms ook fastforward genoemd)
- De schrijver geeft je alvast informatie over wat er nog komen zal.