Voorbereiden mondeling

Voorbereiding mondeling 
fictie + inloggen examenbundel

Lesdoel: je kunt de fictiebegrippen toepassen op je eigen boeken  ter voorbereiding op het mondeling (SE). 



1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Voorbereiding mondeling 
fictie + inloggen examenbundel

Lesdoel: je kunt de fictiebegrippen toepassen op je eigen boeken  ter voorbereiding op het mondeling (SE). 



Slide 1 - Tekstslide

Planning deze week

Slide 2 - Tekstslide

Fictie of non-fictie?
Als je de Donald Duck leest.
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 3 - Quizvraag

Fictie of non-fictie?
Als je een biografie leest over de voetballer Neymar
A
Fictie
B
Non-fictie

Slide 4 - Quizvraag

 Realistische en niet-realistische fictie
Realistische fictie: Verzonnen verhalen die wel echt kunnen gebeuren.
Niet-realistische fictie: Verzonnen verhalen die niet echt kunnen gebeuren. 

Slide 5 - Tekstslide

Een realistisch fictief verhaal is...
A
Harry Potter
B
Oorlogswinter
C
Pinkeltje
D
de biografie 'Johan Cruijff'

Slide 6 - Quizvraag


Genre?
A
Avonturenroman
B
Historische roman
C
Psychologische roman
D
Science fiction

Slide 7 - Quizvraag


Genre?
A
Avonturenroman
B
Historische roman
C
Psychologische roman
D
Science fiction

Slide 8 - Quizvraag

Thema
Verschil met genre: thema gaat echt over het verhaal. Het vertelt waar het verhaal over gaat:

  • in een paar woorden (de grote gevolgen van pesten);
  • in een korte zin (Scholier wordt zo gepest dat hij zelfmoord pleegt);
  • in een vraag (Wat zijn de gevolgen van pesten?).

Slide 9 - Tekstslide

Perspectief
  • Ik-verteller: Vanuit ik geschreven. Je weet niet meer dan de ik-persoon. 

  • Personale verteller (hij/zij-perspectief): Geschreven in hij/zij vorm. Je weet niet meer dan de hoofdpersoon.

  • meervoudige verteller: Dan kijk je in het hoofd van de een, vervolgens in het hoofd van de ander.

  • alwetende verteller: Je weet over meerdere personages, wat ze denken, voelen en doen. Kan ook de lezer toespreken, kan door muren en tijden heenkijken.

Slide 10 - Tekstslide

Perspectief?
"Hij wist nog niet dat, op datzelfde moment, driehonderd kilometer verderop, de koning bezig was een executiebevel op te stellen."


Slide 11 - Tekstslide

Perspectief? "Hij wist nog niet dat, op datzelfde moment, driehonderd kilometer verderop, de koning bezig was een executiebevel op te stellen."
A
Ik-perspectief
B
hij/zij-perspectief
C
alwetende verteller
D
meervoudige verteller

Slide 12 - Quizvraag

Perspectief?

Slide 13 - Tekstslide

Perspectief?
A
Ik-perspectief
B
hij/zij-perspectief
C
alwetende verteller
D
meervoudige verteller

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Perspectief?
A
Ik-perspectief
B
hij/zij-perspectief
C
alwetende verteller
D
meervoudige verteller

Slide 16 - Quizvraag

 Personages
Verhaalfiguren in boeken en films worden ook wel personages genoemd.
 
Als er wordt gevraagd om een personage te beschrijven, wees dan altijd zo volledig mogelijk. Denk aan innerlijke en uiterlijke kenmerken. 

Slide 17 - Tekstslide

Type (flat character)
- Makkelijk te herkennen
- Door een uiterlijke kenmerk
- Een overdrijving van een eigenschap


Slide 18 - Tekstslide

Karakter (round character)
- Lijkt op een echt mens, met verschillende eigenschappen
- Ze zijn niet alleen maar slecht of goed
- Maakt een verandering of ontwikkeling door 
(door bijvoorbeeld een ervaring)
- Kan keuzes maken en deze ook onderbouwen
- Je leert het personage beter kennen

Slide 19 - Tekstslide

Type of karakter?
Het mooie meisje is lief.
A
Type
B
Karakter

Slide 20 - Quizvraag

Wat is géén karaktereigenschap?
A
vrolijk
B
enthousiast
C
klein
D
chaotisch

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Tekstslide

De schrijver geeft ons vooral informatie over
A
Het innerlijk van het personage
B
Het uiterlijk van het personage

Slide 23 - Quizvraag

Begin?
Hoe kan een verhaal beginnen?

- Met een inleiding, of gewoon aan het begin.
- In het midden van het verhaal.
- Aan het eind van het verhaal.

Slide 24 - Tekstslide

 Omgeving / Ruimte
Het verhaal speelt zich altijd ergens af. 
Zo kan de schrijver een bepaalde sfeer oproepen. 
Omgeving heeft vaak een functie.

Slide 25 - Tekstslide

 Plot
Ook wel verhaallijn genoemd.

Dus hoe het verhaal in elkaar zit, alle ontwikkelingen, veranderingen en hoe het afloopt. 


Slide 26 - Tekstslide

Vier technieken om de plot spannend te maken.
1. Springen tussen verhaallijnen
2. Verhaallijn afkappen (ook wel cliffhanger genoemd)
3. Ontknoping uitstellen
4. Gebruik maken van een plottwist/plotwending

Slide 27 - Tekstslide

CSI begint vaak met de misdaad. Je weet dus al wat er gebeurd is, alleen nog niet hoe. Hoe noem je deze techniek?
A
Springen tussen verhaallijnen
B
Verhaallijn afkappen
C
Ontknoping uitstellen
D
Gebruik maken van een plottwist/plotwending

Slide 28 - Quizvraag

Bij welke techniek zet de schrijver je op het verkeerde spoor?
A
Springen tussen verhaallijnen
B
Verhaallijn afkappen
C
Ontknoping uitstellen
D
Gebruik maken van een plottwist/plotwending

Slide 29 - Quizvraag

Wat bedoelen we met 'verteltijd'
A
Hoe lang een verhaal duurt.
B
Hoe lang het duurt om het verhaal te lezen.
C
Hoe lang het duurt om een verhaal te schrijven.

Slide 30 - Quizvraag

 Verteltijd en vertelde tijd
Verteltijd: hoelang een verhaal duurt om te lezen. 
Dus in aantal bladzijdes, minuten. aantal woorden etc.

Vertelde tijd: hoeveel tijd er voorbij gaat in het verhaal. 

Slide 31 - Tekstslide

Historische tijd
In welke tijd speelt het zich af?

In de Eerste of Tweede Wereldoorlog? In 2020? 

Je moet ook uit kunnen leggen waarom je dat denkt. Bijvoorbeeld door een gebeurtenis.

Slide 32 - Tekstslide

Versnelling en vertraging

Versnelling: Er gaat in weinig tekst veel tijd voorbij. 
 

Vertraging: Er gaat in veel tekst weinig tijd voorbij. 

Slide 33 - Tekstslide

De maan hield zich al 4 maanden schuil achter de wolken.
A
Versnelling
B
Vertraging

Slide 34 - Quizvraag

De docent liep van het lokaal naar de kantine, terwijl ze dacht aan de boodschappen die ze nog moest doen. Ook popte er een glimlach op haar gezicht, want ze moest denken aan een grapje dat een leerling net maakte.
A
Versnelling
B
Vertraging

Slide 35 - Quizvraag

Flashback en flashforward
Flashback: terugblik naar een eerdere gebeurtenis > je krijgt meer informatie over de hoofdpersoon.

Flashforward: Sprong in de tijd naar een latere gebeurtenis > Je krijgt alvast informatie over wat er nog komen zal. 

Slide 36 - Tekstslide

1. Flashback of flashforward?
A
Flashback
B
Flashforward

Slide 37 - Quizvraag

2. Flashback of flashforward?
A
Flashback
B
Flashforward

Slide 38 - Quizvraag

3. Flashback of flashforward?
A
Flashback
B
Flashforward

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een open en gesloten eind?

Slide 40 - Open vraag

Eind 
Gesloten einde: het verhaalprobleem is opgelost. 

Open einde: sommige zaken zijn nog niet opgelost. Als lezer moet je zelf invullen hoe het verhaal verder zal gaan en wat er met de personages gaat gebeuren.

Slide 41 - Tekstslide

Motief
  • Dit is een herhaaldelijk terugkerend iets in een boek of verhaal. 
  • Het kan een lied, een emotie of een kleur zijn, maar ook een concreet object of gebeurtenis, zoals een sterfgeval, vluchten of onbereikbare liefde. 
  • Motieven zorgen ervoor dat een verhaal een eenheid wordt.

Slide 42 - Tekstslide

Slide 43 - Tekstslide

Wat kun je nu doen voor mondeling?
  • Voorwerp kiezen bij een boek.
  • Stelling formuleren bij een boek.
  • Besluiten welke begrippen je gaat toepassen + bespreken met je groepje.
  • Gesprek voorbereiden met je groepje. Waar beginnen jullie mee? Wie zegt wat? Welke begrippen behandel je? Enz.

Slide 44 - Tekstslide

Voorbereiding examentraining
  • We oefenen/leren met een examenbundel
  • Je krijgt er één. Kwijtraken = alleen online kunnen oefenen (niet ideaal met leesvaardigheid) en geen gebruikmaken van extra's.
  • Online inloggen > ga naar www.examenbundel.nl > persoonlijk activatiecode > krijg je van RNU 

Slide 45 - Tekstslide

Thema
Kort en algemeen wat de strekking van het verhaal is.
Je kunt het thema formuleren:
- in een paar woorden (de grote gevolgen van pesten);
- in een korte zin (Scholier wordt zo gepest dat hij zelfmoord pleegt);
- in een vraag (Wat zijn de gevolgen van pesten?).

Slide 46 - Tekstslide