Voegwoorden voegen twee zinnen aan elkaar:Karel leest een boek en Lotte luistert naar muziek.
Lotte lakt haar nagels, terwijl ze op haar telefoon kijkt.
Terwijl ze op haar telefoon kijkt, lakt Lotte haar nagels.
Omdat ik het warm heb, ga ik een raam openzetten.
Ik ga een raam openzetten, omdat ik het warm heb.