De brug - formuleren deel 1

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Wat gaan we vandaag doen?

15 minuten lezen

Uitleg de brug formuleren

Aan de slag

De brug - formuleren

- Samengestelde zinnen maken

- Verwijswoorden

Samengestelde zinnen maken

Twee enkelvoudige zinnen aan elkaar vast plakken met een voegwoord. Veelgebruikte voegwoorden zijn: en, of, maar, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als en toen.

1. Karel leest een boek. Lotte luistert muziek             Karel leest een boek en Lotte luister muziek 

2. Amarens lakt haar nagels. Ze kijkt op haar telefoon.           Amarens lakt haar nagels, terwijl ze op haar telefoon kijkt.

Wat is het voegwoord:
Ik eet een frietje en ik drink cola

1. een
2. en
3. ik
4. eet

Wat is het voegwoord?
Hoewel Bruce ziek was, ging hij toch naar de training

1. Hoewel
2. was
3. ging
4. naar

Wat is het voegwoord?
Morgen ga ik naar het strand, want het wordt 32 graden.

1. Morgen
2. want
3. wordt
4. naar

Wat is het voegwoord?
Doordat de brug open stond, kwam ik te laat op school.

1. stond
2. kwam
3. doordat
4. laat

Verwijswoorden

Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. Het is beter om wat variatie aan te brengen. Maak daarom af en toe een samengestelde zin en gebruik verwijswoorden.

'het'-woorden	het, zijn	dat, dit
de woorden, mannelijk	hij, hem zijn	deze, die
'de'-woorden, vrouwelijk	zij/ze, haar	deze, die
Meervoud	zij/ze, hen, hun	deze, die

Verwijswoorden

Als je twijfelt tussen met wie en waarmee:

  

– Met wie verwijst naar een persoon. Waarmee verwijst naar een dier of een ding:

1. Dat is de jongen met wie ik elke week meerijd.

2. Dat is het paard waarmee Hanneke kampioen is geworden.

3. Dat is de camper waarmee mijn opa en oma op vakantie gaan

De man ... daar loopt, is heel oud

1. Die
2. Dat
3. Deze
4. Dit

Zie jij ook het vliegtuig ... daar vliegt?

1. Die
2. Dat
3. Deze
4. Dit

Mila is blij, want ... heeft een voldoende gehaald

1. Hij
2. Zij
3. Zijn
4. Haar

Mirthe fietst iedere dag naar school op de fiets van haar oma, want die is nu van ...

1. Hem
2. Zij
3. Haar
4. Ze

Dat zijn de mensen ... ik altijd naar school fiets

1. Waarmee
2. Met wie

Vragen? 

Nu

De brug - formuleren: opdracht 1, 2, 3