Les 6.3 Lezen (1)

Inhoud van deze les
• Welkom
• Actualiteit
• Taalvoutje
• Doel: Aan het eind van de les weten de leerlingen  hoe ze een begrijpend                     leestekst aan moeten pakken.
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Inhoud van deze les
• Welkom
• Actualiteit
• Taalvoutje
• Doel: Aan het eind van de les weten de leerlingen  hoe ze een begrijpend                     leestekst aan moeten pakken.

Slide 1 - Tekstslide

Taalvoutje

Slide 2 - Tekstslide

Actie
• Instructie basisbegrippen begrijpend lezen
• Nakijken les 6.2 opdracht 1 - 5
• Behandelen les 6.2 opdracht 6 - 11
• ZS les 6.2 opdracht 6 - 11
• Afsluiting 
           

Slide 3 - Tekstslide

Verkennend lezen
  • Je leest de tekst om een eerste indruk te krijgen


  • lees de titel en de eerste en laatste alinea
  • lees tussenkopjes en opvallende woorden
  • bekijk eventuele afbeeldingen
  • lees de informatie die onder de tekst staat


  • Je stelt jezelf de vraag: "Waar gaat deze tekst over?"

Slide 4 - Tekstslide

Nauwkeurig lezen
  • Je leest de hele tekst met het doel te begrijpen wat je leest


  • je let op de informatie die inleiding en slot geven
  • je vraagt je af wat het belangrijkste is wat over het     onderwerp wordt gezegd
  • je vraagt je af wat belangrijke moeilijke woorden betekenen
  • je kijkt wat het verband is tussen tekstdelen

Slide 5 - Tekstslide

Tekstdoelen
De volgende tekstdoelen kennen we:

- Informeren;
- overtuigen;
- activeren/tot handelen aansporen;
- amuseren.

Slide 6 - Tekstslide

Tekstopbouw
                                - inleiding: wordt het onderwerp genoemd
Tekstopbouw:   - kern: staat informatie over het onderwerp
                                 - slot: bestaat uit samenvatting of conclusie

Krantenbericht: bestaat vaak uit inleiding en kern

Slide 7 - Tekstslide

"Moeilijkewoordenwijzer"

Gebruik je wanneer je een woord niet kent


1. Stel de vraag: is het woord belangrijk?

2. Zo ja, kun je de betekenis afleiden uit de context (zinnen in de

     buurt van het woord).

3. Als er geen aanwijzing in de tekst staat, zoek het woord op of

     vraag de betekenis aan iemand.


Slide 8 - Tekstslide

Feiten en meningen

                       feit: iets wat werkelijk zo is of wat echt is gebeurd

                                      kun je controleren

Teksten:


                       mening: wat een persoon ergens van vindt    



Slide 9 - Tekstslide

Opbouw alinea's
Alinea: bestaat uit hoofdmededeling (kernzin) en een                                       toelichting

                   - meestal eerste zin van een alinea
Kernzin:  - geeft het onderwerp aan van een alinea
                   - noemt soms de belangrijkste informatie van een                                  alinea

Slide 10 - Tekstslide

Tekstverband
Tekstverband: in een tekst is er verband tussen woorden, zinnen en alinea's.

                                 opsommend:      ook, bovendien, daarnaast, zowel...........als,
                                                                   ten eerste, ten slotte,..........
Tekstverband:   tijdsvolgorde:     eerst, daarna, voordat, nadat, toen, terwijl,
                                                                   zodra, ten slotte,.............
                                 tegenstellend:   maar, echter, evenwel, toch, daarentegen,.....

Slide 11 - Tekstslide

Tekstverband
Signaalwoorden die horen bij uitleggend tekstverband:
bijvoorbeeld, dat wil zeggen, met andere woorden, 
onder andere, zoals, ...................

Slide 12 - Tekstslide

Tekstverband
                                 - redengevend: want, omdat, daarom, immers, 
                                                                   namelijk
Tekstverband:

                                  - concluderend: dus, dan ook, hieruit volgt, 
                                                                     de slotsom is, concluderend

Slide 13 - Tekstslide

Verwijswoorden

  • Wanneer een schrijver niet steeds dezelfde woorden wil   gebruiken, vervangt hij ze door verwijswoorden
  • Bijna alle verwijswoorden verwijzen naar iets wat eerder in   de tekst is genoemd.
  • Waar een verwijswoord naar verwijst kun je vaststellen door   een vraag te stellen die begint met: wie, wat, waar of welke.
  • Voorbeelden van verwijswoorden: hij, zij, het, haar, hem, .....

Slide 14 - Tekstslide