Les 4

Communicatieve  vaardigheden
Omgaan met agressie
Blok 4 | Les 4
Naima Azannay

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Communicatieve  vaardigheden
Omgaan met agressie
Blok 4 | Les 4
Naima Azannay

Slide 1 - Tekstslide

Toetsing
  • In week 5 (week van 9 december): VOLGENDE WEEK
    Toets over thema's 13 en 14 Sociaal Werk 1        Toets telt 25% mee voor het eindcijfer 

  • In de toetsweek persoonlijke casus toets
  • In 1,5 uur zal je een casus krijgen voorgelegd die 75% van het eindcijfer bepaalt voor COM4

Slide 2 - Tekstslide

Wat betekent onderhandelen?
Benoem daarbij de kenmerken

Slide 3 - Open vraag

Onderhandelen
De kenmerken:
1. Er zijn twee of meer partijen
2. Er zijn gemeenschappelijke én tegenstrijdige doelen
3. De partijen willen tot overeenstemming komen. 

Slide 4 - Tekstslide

Wat betekent sfeerpunt en weerstandspunt bij onderhandelen?
Geef een voorbeeld.

Slide 5 - Open vraag

Sfeerpunt en weestandspunt

Sfeerpunt (begin je mee) en weerstandpunt (minimale).

Slide 6 - Tekstslide

Noem de 3 fasen van onderhandelen

Slide 7 - Open vraag

Drie fasen van onderhandelen

Fase 1: Voorbereiding en oriëntatie
Fase 2: Onderhandeling
Fase 3: Besluit

Slide 8 - Tekstslide

Onderhandelingen hebben een aantal kenmerken. Welke kenmerken zijn dat?
A
er zijn twee of meer partijen, er zijn gemeenschappelijke doelen, de partijen willen deels tot overeenstemming komen
B
er zijn drie of meer partijen, er zijn tegenstrijdige doelen, de partijen willen tot overeenstemming komen
C
er zijn twee of meer partijen, er zijn gemeenschappelijke en tegenstrijdige doelen, de partijen willen tot overeenstemming komen.
D
er zijn twee partijen, er zijn gemeenschappelijke doelen, de partijen willen tot overeenstemming komen

Slide 9 - Quizvraag

13.4 De Harvard methode
Resultaat voor beide aantrekkelijk:

  1. Maak onderscheid tussen mensen en inhoud.
  2. Richt je niet op posities.
  3. Richt je op belangen.
  4. Bedenk veel opties.
  5. Richt je op objectieve criteria.
  6. Wees flexibel.

Slide 10 - Tekstslide

14.3 Overlegmomenten
Wat is het verschil tussen: 
  • werkbespreking
  • werkoverleg

Slide 11 - Tekstslide

Wat is een voorzitter en welke taak heb je dan?

Slide 12 - Open vraag

Wat doet een voorzitter?
  • Plant een datum
  •  Zorgt dat er een ruimte vrij is 
  • Stelt de agenda op
  • Op de hoogte van de discussiepunten
  • Tijd in de gaten houden

Slide 13 - Tekstslide

Wat is convocatie?
A
Stemmen op verschillende manieren
B
Het verslag dat gemaakt wordt door de notulist
C
Uitnodiging voor een vergadering
D
Meerderheidsbesluit

Slide 14 - Quizvraag

Een convocatie is een ander woord voor ‘bij elkaar roepen’. Het is een uitnodiging voor een vergadering. 

Slide 15 - Tekstslide

Bij unanimiteit is iedereen het helemaal met het voorstel eens.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een meerderheidsbesluit?

Slide 17 - Open vraag

Bij een meerderheidsbesluit is het voorstel aangenomen als ‘de helft + 1’ vóór stemt.

Slide 18 - Tekstslide

Wat is vetorecht?
A
Het recht om de vergadering te stoppen
B
Het recht om het besluit te blokkeren
C
Het recht om externe partijen om hulp vragen
D
Het recht om te stemmen op een besluit

Slide 19 - Quizvraag

Dit is het recht om een besluit van de vergadering te blokkeren. Veto betekent letterlijk: ik verbied. De ondernemingsraad heeft over bepaalde zaken vetorecht. Het bestuur van een instelling heeft ook vetorecht.

Slide 20 - Tekstslide

Wat doet een notulist?

Slide 21 - Open vraag

13.6: Integratief onderhandelen
Bij integratief onderhandelen probeer je er samen uit te komen
Je richt je op een win-winresultaat

Bij integratief onderhandelen ben je open over wat je wilt. 
Je verdiept je in de ander. Je geeft toe en luistert goed.

Slide 22 - Tekstslide

Distributief onderhandelen
  • Je wil voor jezelf het beste en meeste uit de onderhandeling halen zonder de ander wat te gunnen.
  • Je richt je op een win-verliesresultaat
  • De partijen kijken alleen naar de tegenstrijdige doelen.

Bij de distributief onderhandelen oordeel je negatief over de ander en zijn voorstellen. Je eist en claimt zonder iets terug te willen geven.

Slide 23 - Tekstslide

Distributief onderhandelen
Hanneke wil haar fiets verkopen. Het liefst voor € 300 (streefpunt).
Haar weerstandspunt is € 175. Geert wil haar fiets wel kopen, maar wil er niet meer voor geven dan € 100.
Tijdens het onderhandelen kraakt Geert haar fiets af. Hij vindt dat het een oud roestig ding is en hij zegt ook geregeld dat niemand, echt niemand meer dan € 100 wil geven voor haar fiets.
En waarschijnlijk wil niemand haar fiets hebben, zelfs niet als ze geld toe geeft. Ze moet blij zijn dat hij er nog € 100 voor geeft.
Door al die negatieve opmerkingen gaat Hanneke nog geloven ook dat haar fiets weinig waard is. Ze verkoopt haar fiets voor € 100.

Slide 24 - Tekstslide

Hoofdstuk 14
Overleg op het werk

Lees 14.1 en 14.2  uit Sociaal werk 1

Slide 25 - Tekstslide

14.1: formeel en informeel overleg
Wat is het verschil tussen overleg en een vergadering?

Wat is formeel overleg?

En wat is dan informeel overleg?


Slide 26 - Tekstslide

14.1: formeel en informeel overleg
Vooroverleg
Te veel verschillende meningen of standpunten
Bij het vooroverleg zit alleen een selecte groep mensen, dus niet iedereen die bij het formele overleg zit. Het voordeel is dat deze groep een keuze kan maken uit de verschillende standpunten. Zijn er bijvoorbeeld zeven, dan kan de groep die terugbrengen tot de drie belangrijkste standpunten. Zo kan de officiële vergadering efficiënter verlopen.
Ordeloosheid bestrijden
ls er veel mensen zijn met tegenstrijdige meningen, dan wordt het gauw chaos. Door het vooroverleg kan de voorzitter de vergaderstructuur behouden. 

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht: 14.2 formeel overleg
De voorzitter heeft met de bespreking van de agendapunten een bepaald doel voor ogen, net als deelnemers die een agendapunt inbrengen.


Vijf doelen
Je kunt discussiepunten bespreken met vijf doelen voor ogen:
  • informeren: de voorzitter of een van de deelnemers informeert de anderen over een bepaald onderwerp.
  • brainstormen: de deelnemers stellen verschillende oplossingen voor.
  • probleem oplossen: de deelnemers praten met elkaar hoe een probleem het beste opgelost kan worden.
  • beslissen: de deelnemers nemen een besluit over een onderwerp.
  • evalueren: de deelnemers bespreken met elkaar hoe iets is verlopen en welke verbeterpunten er zijn.

Slide 28 - Tekstslide