Naamvallen: 3e naamval & persoonlijk voornaamwoord

Dativ & persoonlijk voornaamwoord


De derde naamval (Dativ) 
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Dativ & persoonlijk voornaamwoord


De derde naamval (Dativ) 

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je kent de voorzetsels van de Dativ.
  • Je kan de persoonlijke voornaamwoorden in de  Nominativ, Akkusativ en Dativ toepassen.

Slide 2 - Tekstslide

Wir wiederholen!

Slide 3 - Tekstslide

1e naamval
4e naamval
3e naamval
onderwerp
hem
hij
Voorzetsels 1
Lijdend v.w.
meewerkend voorwerp
aan hem
Voorzetsels 2

Slide 4 - Sleepvraag

Was ist der Akkusativ von 'de man'?
A
den Mann
B
dem Mann
C
die Mann
D
der Mann

Slide 5 - Quizvraag

Ich sehe ....... Kinder (mv).
A
den
B
der
C
die
D
das

Slide 6 - Quizvraag

De derde naamval (Dativ)
Kijk nu naar het uitlegvideo

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

eerste naamval (Nominativ)
tweede naamval (Genitiv)
derde naamval (Dativ)
vierde naamval (Akkusativ)
Aan wie / voor wie + gezegde + onderwerp
Wie  / wat + gezegde + onderwerp
Wie  / wat  + gezegde

Slide 9 - Sleepvraag

Nu jij! Bepaal de naamval van de zinsdelen!
Dativ
Akkusativ
Ich
gebe
dir
einen Tipp (m)
persoonsvorm/ gezegde
Nominativ
wie of wat + gezegde
wie of wat + onderwerp + gezegde
aan/voor wie + onderwerp + gezegde

Slide 10 - Sleepvraag

Na welke voorzetsels komt altijd de Akkusativ?
A
durch, für, ohne, um, bis, gegen
B
mit, nach bei, seit, von, zu, aus
C
durch, mit, für, bei, von, gegen
D
ohne, seit, um, zu, aus, mit, für

Slide 11 - Quizvraag

1e naamval: het onderwerp
4e naamval: het lijdend voorwerp
3e naamval: het meewerkend voorwerp

voorbeeld: Ich habe (haar) Blumen gegeben.
aan/voor wie? -> haar -> mw +3 = ihr



uitleg
Help! Ik kan niet ontleden!
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
u
1e
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
mij
jou
hem
haar
het
ons
jullie
hun
u
3e
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
euch
ihnen
Ihnen
4e
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie

Slide 12 - Tekstslide

Hoe noteer ik dat?
(zij) haben (hun) ihre Bücher gegeben.

ond +1 = sie
mw +3 = ihnen
uitleg
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
u
1e
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
mij
jou
hem
haar
het
ons
jullie
hun
u
3e
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
euch
ihnen
Ihnen
4e
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie

Slide 13 - Tekstslide

Jana hat (hem) eine Geschichte erzählt.
uitleg
A
ihr
B
er
C
ihm
D
ihn

Slide 14 - Quizvraag

Juiste antwoord: C

Jana hat (hem) eine Geschichte erzählt.

mw +3 = ihm
uitleg
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
u
1e
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
mij
jou
hem
haar
het
ons
jullie
hun
u
3e
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
euch
ihnen
Ihnen
4e
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie

Slide 15 - Tekstslide

(zij) hat einen Kuchen gebacken.
uitleg/antwoord
1/4
Let op!
In deze oefening komen alle zinsdelen voor, dus het onderwerp, het lijdend voorwerp én het meewerkend voorwerp. Dus goed ontleden en niet elke keer blind de derde naamval toepassen...!
A
sie
B
ihr
C
mich
D
er

Slide 16 - Quizvraag

Ich habe (u) eine Einladung geschickt.
2/4
uitleg/antwoord
A
Ihr
B
euch
C
Ihnen
D
ihnen

Slide 17 - Quizvraag

Morgen besuchen wir (jou).
3/4
uitleg/antwoord
A
dein
B
du
C
dich
D
dir

Slide 18 - Quizvraag

(hem) haben wir einen Brief geschrieben.
4/4
uitleg/antwoord
A
ihm
B
er
C
ihn
D
ihnen

Slide 19 - Quizvraag

Wähle die richtige Form:
Ich gebe (jou) ... die Medikamente.
A
du
B
dir
C
dich

Slide 20 - Quizvraag

Schreibe die richtige Form auf:
Wann wollt ihr (mij) ... besuchen?

Slide 21 - Open vraag

Voorzetsels met de 3e naamval:

aus - uit                     
bei - bij                      
mit - met                  
nach - na + naar
seit - sinds
von - van
zu - naar
Ich habe das (met haar) gemacht.

mit +3 = ihr
uitleg
liedje!

Slide 22 - Tekstslide

Stap 1:
Ik kijk of er een voorzetsel staat.
ja -> +3
nee -> stap 2

Stap 2:
Ik ga de zin ontleden:
ond +1        lv +4         mw +3
Stappenplan - hoe los ik de naamvallen op?
uitleg

Slide 23 - Tekstslide

1.  (zij) hat (met hem) gesungen.

ond +1 = sie
mit +3 = ihm

2.  (hij) hat den Ball (naar jullie) geworfen.

ond +1 = er
zu +3 = euch
uitleg

Slide 24 - Tekstslide

Du gehst (met haar) zur Schule.
1/5

Slide 25 - Open vraag

Kannst du (mij) das Buch geben?
2/5

Slide 26 - Open vraag

(na ons) seid ihr dran!
3/5

Slide 27 - Open vraag

Ich habe (u) eine Mail geschickt.
4/5

Slide 28 - Open vraag

Hans hat (bij hem) seine Schlüssel vergessen .
5/5

Slide 29 - Open vraag

Samenvatting!
  • Het meewerkend voorwerp krijgt altijd de 3e naamval
  • na een voorzetsel uit het rijtje van 'mit...' volgt óók altijd de 3e naamval
  • Kijk altijd als eerste of je zo'n voorzetsel ziet staan
  • Geen voorzetsel? Dan is het een onderwerp, lijdend  of meewerkend voorwerp
uitleg

Slide 30 - Tekstslide

Ik weet wanneer ik de Dativ moet toepassen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Poll

Mache jetzt die Aufgaben im Buch!

Kapitel 9, Grammatik D:
Buch S. 115-118

Machen: Aufgaben
21, 22, 25, 26, 27
Je mag het grammatica overzicht in het boek S. 134 of op Classroom gebruiken!

Slide 32 - Tekstslide

Mache jetzt die Aufgaben im Buch!

Kapitel 9, Grammatik D:
Buch S. 114-118

Machen: Aufgaben 20-27
Je mag het grammatica overzicht in het boek S. 134 of op Classroom gebruiken!

Slide 33 - Tekstslide