Examentraining leesvaardigheid 4BK

Leesvaardigheid 4K/4B
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid 4K/4B

Slide 1 - Tekstslide

Hoe is een goede tekst opgebouwd?
A
Inleiding en middenstuk
B
Inleiding, middenstuk en slot
C
Middenstuk en slot
D
Inleiding en slot

Slide 2 - Quizvraag

Wat zijn signaalwoorden?
A
Ze geven een signaal, zodat je weet waar je gebleven bent met lezen.
B
Ze geven aan wat voor soort tekst het is.
C
Ze geven aan met welk verband je te maken hebt.
D
Ze geven voor welk publiek de schrijver de tekst heeft geschreven.

Slide 3 - Quizvraag

Begrippen
Je moet een aantal begrippen kennen en weten te gebruiken. 

Slide 4 - Tekstslide

Wat betekent "citeer".

Slide 5 - Open vraag

Wat betekent "tussenkopje".

Slide 6 - Open vraag

Wat betekent "noteren".

Slide 7 - Open vraag

Wat betekent "circa".

Slide 8 - Open vraag

De hoofdgedachte van de tekst bestaat uit:
A
Een hele zin
B
één woord

Slide 9 - Quizvraag

Noem een voorbeeld van een signaalwoord van tegenstelling.

Slide 10 - Open vraag

Wat doen signaalwoorden?

Slide 11 - Open vraag

Welk woord is een signaalwoord van opsomming?
A
Echter
B
Ten derde
C
Omdat
D
Want

Slide 12 - Quizvraag

Op de kermis staan veel gevaarlijke attracties, zoals de Sky-dive. Welk signaalwoord is zoals?
A
Voorbeeld
B
Tijd
C
Reden-argument
D
Samenvatting

Slide 13 - Quizvraag

Waarom zijn kernzinnen zo belangrijk?

Slide 14 - Open vraag

Wat is een feit?
A
Een uitspraak over iets wat waar of niet waar is. Controleerbaar.
B
Een uitspraak over iets wat waar of niet waar is. Niet controleerbaar.

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een argument (reden)?
A
Een uitleg waarmee je een feit verdedigt.
B
Een uitleg waarmee je een mening verdedigt.
C
Een uitleg waarmee je een reden verdedigt.
D
Iets wat je moet controleren.

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een mening (standpunt)?
A
Wat iemand ergens van vindt. Controleerbaar. Je bent het ermee eens.
B
Wat iemand ergens van vindt. Controleerbaar. Je bent het ermee oneens.
C
Wat iemand ergens van vindt. Niet controleerbaar. Je kunt er eens of oneens mee zijn.
D
Wat iemand ergens van vindt. Niet controleerbaar. Je kunt er niets van zeggen.

Slide 17 - Quizvraag

FEIT

- Uitspraak over iets wat waar of niet waar is

- Een feit kan je controleren



Voorbeeld van een feit:

De helft van de veertienjarigen in Nederland krijgt €50,00 kleedgeld per maand.

Je kunt controleren of dit waar is door in de krant te kijken of het op internet op te zoeken.

Slide 18 - Tekstslide

MENING (STANDPUNT)

- Wat iemand ergens van vindt

Het is niet controleerbaar

-Je kunt het eens of oneens zijn

- signaalwoorden: ik vind, volgens mij, naar mijn mening...


Voorbeeld van een mening (standpunt):

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen.

Slide 19 - Tekstslide

ARGUMENT (REDEN)

- Een argument is een uitleg waarmee je een mening verdedigt.

- Signaalwoorden: want, namelijk, omdat, immers...



Voorbeeld van een argument (reden):

Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening), want dan leren zij met geld omgaan (argument).

Slide 20 - Tekstslide

CONCLUSIE

- Als alle argumenten (redenen) zijn gegeven, kan er een conclusie volgen.

- Korte herhaling van meningen en argumenten.

-Signaalwoorden: dus, concluderend, dat betekent...



Voorbeeld van een conclusie:

Het is dus goed dat jongeren kleedgeld krijgen, want dan leren zij met geld omgaan.

Slide 21 - Tekstslide

- HET DOEL VAN EEN TEKST HERKENNEN 
- BEPALEN VOOR WELK PUBLIEK EEN TEKST IS GESCHREVEN

DOEL

- HET DOEL VAN EEN TEKST HERKENNEN 
- BEPALEN VOOR WELK PUBLIEK EEN TEKST IS GESCHREVEN

De schrijver wil bij de lezer iets bereiken, daarom heeft een tekst een DOEL

Slide 22 - Tekstslide

DOEL:

Amuseren


De schrijver wil je vermaken

Slide 23 - Tekstslide

DOEL:

Adviseren


De schrijver wil je raad geven

Slide 24 - Tekstslide

DOEL:

Instrueren


De schrijver wil uitleggen hoe je iets moet doen

Slide 25 - Tekstslide

DOEL:

Activeren


De schrijver wil dat je iets WEL gaat doen

Slide 26 - Tekstslide

DOEL:

Waarschuwen


De schrijver wil dat je iets NIET doet

Slide 27 - Tekstslide

DOEL:

Overtuigen


De schrijver wil zijn mening geven

Slide 28 - Tekstslide

DOEL:

Informeren


De schrijver wil dat je iets te weten komt

Slide 29 - Tekstslide

De schrijver van een nieuwsbericht wil je?
A
Activeren
B
Informeren
C
Amuseren
D
Overtuigen

Slide 30 - Quizvraag

PUBLIEK
- Om het DOEL van een tekst te kunnen bereiken, moet de schrijver rekening houden met zijn PUBLIEK

Slide 31 - Tekstslide

PUBLIEK
oor welk publiek een tekst bedoeld is,  
zie je aan: 
- het onderwerp 
- het taalgebruik 
- de bron

Slide 32 - Tekstslide