- Maarten heeft een paard ------------------------------------(tekenen, vd).
2. Moeder heeft dat verhaal al drie keer ------------------------------------------------------------(vertellen, vd).
3. Marlies voelde zich ------------------------------------------------------------(kwetsen, vd) door die opmerking.
4. Het meisje is ------------------------------------------------------------(verdwalen, vd) in het enge woud.
5. De arme jongen is naar school ------------------------------------------------------------(hinken, vd).
6. Vader heeft zijn schoenen ------------------------------------------------------------(poetsen, vd).
7. De boerendochter heeft het paard ------------------------------------------------------------(temmen, vd).
8. Oma heeft die planten zelf ------------------------------------------------------------(kweken, vd).
9. De jongens hadden de kamer ------------------------------------------------------------(versieren, vd) met slingers en
ballonnen.
10. Heb jij met hem ------------------------------------------------------------(zoenen, vd)?