Rekonomie vervolg H3

Rekonomie
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Rekonomie

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Bespreken gemaakte opdrachten hoofdstuk 3
  • Uitleg hoofdstuk 3 nominaal en reëel
  • Aan de slag met opdrachten 3.13 t/m 3.17
  • Bespreken opdrachten 3.13 t/m 3.17
  • Terugkomen op de leerdoelen

Slide 2 - Tekstslide

Rekonomie H3 Leerdoelen
Indexcijfers
 Je weet wat er wordt bedoeld met een indexcijfer en het basisjaar.

 Je kunt diverse berekeningen uitvoeren met indexcijfers, zoals waarden omzetten in indexcijfers en verleggen van het basisjaar.

 Je kent de begrippen omzet, prijs en afzet en kan hier (o.a. met indexcijfers) diverse berekeningen mee maken.

Slide 3 - Tekstslide

Bespreken opdrachten
3.5 t/m 3.12 

Slide 4 - Tekstslide

Indexcijfers & koopkracht
  • Nominaal en reëel
  • nominaal inkomen: het inkomen dat iemand verdient. Bij nominaal kijk je alleen naar het bedrag in euro's en niet naar het prijspeil.
  • reëel inkomen: als je bij het inkomen wel rekening houdt met de prijsveranderingen, dan kijk je naar de koopkracht van het inkomen; dat is het reële inkomen

Slide 5 - Tekstslide

Nominaal en reëel
  • Nominaal inkomen: het inkomen dat je verdient.
  • Inflatie: stijging van het algemeen prijspeil.
  • Koopkracht: het inkomen gecorrigeerd met de inflatie. Dit noemen wij ook wel reëel inkomen. 

Slide 6 - Tekstslide

Verandering reëel inkomen
  • Verandering van het reële inkomen bereken je m.b.v. indexcijfers, maar verandering meestal heel klein => vuistregel

  • verandering reële inkomen = verandering nominaal inkomen -  prijsstijging

  • voorbeeld: nominaal inkomen + 3% en prijsstijging van 2% =
  • verandering reële inkomen = + 3% - 2%  = + 1%

Slide 7 - Tekstslide

Nominaal en reëel
Voorbeeld:
  • Je loon stijgt met 3%
  • De prijzen stijgen met 2%
Is je reëel inkomen gestegen of gedaald?


Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Link

 Reële rente
  • De vuistregel voor de berekening van de het reële inkomen kun je ook gebruiken voor de berekening van de reële rente.
  • => vuistregel

  • reële rente = nominale rente - prijsstijging

  • voorbeeld: nominale rente  1,2% en prijsstijging van 2% =
  • reële rente = + 1,2% - 2%  = - 0,8%

Slide 10 - Tekstslide

Aan de slag met
Opdracht 3.13 t/m 3.17

timer
20:00

Slide 11 - Tekstslide

Terugkomen op leerdoelen H3
Indexcijfers
 Je weet wat er wordt bedoeld met een indexcijfer en het basisjaar.

 Je kunt diverse berekeningen uitvoeren met indexcijfers, zoals waarden omzetten in indexcijfers en verleggen van het basisjaar.


 Je kent de begrippen omzet, prijs en afzet en kan hier (o.a. met indexcijfers) diverse berekeningen mee maken.


Slide 12 - Tekstslide

Rekenen en tekenen
Zoals jullie nu weten is rekenen bij economie heel belangrijk, maar er worden ook vaak grafieken gebruikt bij economie.
Het is daarom ook belangrijk om deze grafieken te kunnen tekenen. 

Eerst kijken wij naar de basisberekeningen van opbrengsten kosten en winst. 

Slide 13 - Tekstslide

Berekeningen opbrengsten
Opbrengsten (=omzet) = Prijs * Afzet
Prijs = de verkoopprijs
Afzet = Aantal verkopen

De formule wordt dan TO = P * Q 
TO = Totale opbrengst, P = Prijs, Q = Afzet
Als je de prijs (€8) weet zet je die al in de formule TO = 8Q


Slide 14 - Tekstslide

Variabele en constante kosten
Verschil variabele kosten en constante kosten
Variabele kosten = Zijn afhankelijk van je productie/afzet zoals ingrediënten van een taart. Als je minder taarten bakt heb je minder ingrediënten nodig.
Constante kosten = Zijn niet afhankelijk van je productie/afzet zoals de oven waarin je de taart bakt. Als je minder taarten bakt heb je nog steeds de oven nodig. 

Slide 15 - Tekstslide

Berekening kosten
Totale kosten (TK) = Totale variabele kosten (TVK) + Totale constante kosten (TCK)

Totale variabele kosten = Variabele kosten per product * afzet
Totale constante kosten = Totale constante kosten

Slide 16 - Tekstslide

Tekenen van een grafiek
Voor beide formules (TO en TK) vul je Q = 0 in en een aantal punten die in de grafiek staan (hier Q = 5.000, 10.000, 15.000)
TO = 8Q
Q (0) = 0
Q (5.000) = 8*5.000 = 40.000
Q (10.000) = 8*10.000 = 80.000
Q (15.000) = 8*15.000 = 120.000

Slide 17 - Tekstslide

Tekenen van een grafiek
Voor beide formules (TO en TK) vul je Q = 0 in en een aantal punten die in de grafiek staan (hier Q = 5.000, 10.000, 15.000)
TK = 5Q + 18.000
Q (0) = 18.000
Q (5.000) = 5*5.000 + 18.000 = 43.000
Q (10.000) = 5*10.000 + 18.000 = 68.000
Q (15.000) = 5*15.000 + 18.000 = 93.000

Slide 18 - Tekstslide

Zelfstandig aan het werk

Maak opgave 4.1 t/m 4.7

Slide 19 - Tekstslide