In 806 schreef Karel de Grote aan zijn vazallen:
... u dient naar de oorlog te komen met wapenen en alle benodigde krijgsuitrusting zoals kleding en proviand. Elke ruiter dient te beschikken over schild, lans, zwaard, dolk, boog en pijlenkoker. Op uw karren dient u spaden, bijlen, houwelen en palen met ijzeren punten mee te voeren. De rantsoenen dienen voor drie en de kledingvoorraden voor zes maanden te volstaan.