a. Zet streepjes tussen de zinsdelen. b. Zoek in de volgende zinnen: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. (pv, ow, wg, lv)
1. Meegebrachte etenswaren mogen in het restaurant niet worden opgegeten.
2. In de verte zagen wij de mooi verlichte brug al liggen.
3. De bouwvakkers stonden vanmiddag lunchpakketten aan voorbijgangers uit te delen.
4. Volgens Emma valt morgen Frans uit.
5. Lusten je broer en zus geen pindakaas op brood?