9/4 2H6 Grammatica lv + mv + bwb H 1-5

vrijdag 16/4 2H6b
  • herhalen uitleg Grammatica 5 bijwoordelijke bepaling
  • nakijken opdracht 3 en 4
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

vrijdag 16/4 2H6b
  • herhalen uitleg Grammatica 5 bijwoordelijke bepaling
  • nakijken opdracht 3 en 4

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bijwoordelijke bepaling.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

bijwoordelijke bepaling

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Slide 4 - Tekstslide

VWO moet de verschillende soorten bwb's kunnen herkennen. 
Bijwoordelijke bepaling
De bijwoordelijke bepaling geeft dus antwoord op vragen als: waar, wanneer, hoe, waarom, waarmee, enz.
Let op
Niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten!

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

maken
  • Grammatica 5 bijwoordelijke bepaling
  • opdracht 1 samen
  • zelfstandig opdracht 2, 3 en 4

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke vraag stel je om het meewerkend voorwerp te vinden?

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het mv. Nicky gaf mij gisteren een knuffel.
A
Nicky
B
mij
C
een knuffel

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het mv. De docent vertelde ons een spannend verhaal.
A
de docent
B
ons
C
een spannend verhaal

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het mv. Schenk jij voor mij een drankje in?
A
jij
B
mij
C
een drankje
D
voor mij

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het mv. Geef jij dat cadeau aan je moeder?
A
je moeder
B
aan je moeder
C
jij
D
dat cadeau

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het meewerkend voorwerp

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp
- Aan/ voor kan je er voor zetten/ weglaten
- Het meewerkend voorwerp krijgt/ ontvangt vaak iets
Voorbeeld: Tom heeft Marieke bloemen gegeven.
wwg = heeft gegeven
ow = Tom
lv= bloemen
mv= aan wie/ voor wie + wwg + ow + lv
         aan wie heeft Thomas bloemen gegeven?
mv= Marieke

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke vraag stel je om het meewerkende voorwerp te vinden?
Aan of voor wie/wat + wwg + onderwerp + lijdend voorwerp.

Als er geen lijdend voorwerp in de zin zit, hoef je niet verder te kijken voor een meewerkend voorwerp.
Zinsdelen die je nog overhoudt, noem je bijwoordelijke bepaling.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dus...
  • Je stelt de vraag: aan wie/wat of voor wie/wat + wg + ow + lv.
  • Een meewerkend voorwerp heeft te maken met de werkwoorden geven over vertellen. (overhandigen, uitdelen, zeggen, meedelen)
  • Als er geen lijdend voorwerp in de zin zit, zit er ook geen meewerkend voorwerp in.
  • Er staat vaak 'aan' of 'voor' voor het meewerkend voorwerp.
  • Als er 'aan' in de zin staat, moet je het ook kunnen weglaten. 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zoek: pv, ow, wg, lv en mv.
  1. Ik heb de toetsblaadjes aan de klas gegeven.
  2. Vandaag heeft Ammar een cadeau gekocht voor zijn moeder.
  3. Peter geeft misschien zijn zakgeld aan een goed doel.
  4. Thamar en Rosan vertelden ons het goede nieuws.
  5. Geef je mij die kokoskoeken even aan?

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde (wg)
Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in een zin. 


Voorbeeld:
Ik zal nieuwe sportschoenen kopen

Alle werkwoorden:  zal kopen


Werkwoordelijk gezegde (wg)

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
LET OP!
Als de woordjes te of aan het voor het werkwoord staan, horen te en aan het bij het werkwoordelijk gezegde.

Voorbeeld:
Aan de waslijn hingen de shirts te drogen.

Alle werkwoorden: 

Wg: 
Werkwoordelijk gezegde (wg)

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld met 'te' en 'aan het' bij het wg
Zoek het werkwoordelijk gezegde in de volgende zinnen:

1. Mijn moeder zat aan de tafel een trui te breien.
2. Tijdens de uitleg zat hij niet op te letten.
3.  De hele dag is Jozef al aan het storen tijdens de les.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica zinsdelen 1-3
  • wg: alle werkwoorden in de zin. wg moet goed klinken, dus als 'te' of '"aan het"voor een ww staat hoort het bij de wg.
  • zinsdelen: zoek de pv en zet daar streepjes omheen .Voor de pv geen streepjes meer zetten! (=1 zinsdeel) Kijk welk zinsdeel voor pv past en je nog steeds een goede zin krijgt.
  • ow: stel de vraag: wie of wat + wg? Antwoord=ow 
  • lv: stel de vraag: wie of wat + wg + ow? Antwoord = lv
  • Let op: niet in elke zin zit een lv!  

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zoek de pv/ow/wg/lv. Zet streepjes tussen de zinsdelen. 
1. Lisa verandert niets aan de inleiding van haar hoofdstuk.
2. Mijn vader bekeek de rekening van de tandarts.
3. Als straf hebben de jongens het schoolplein moeten vegen.
4. Na een uurtje was de fles water helemaal bevroren.
5. Voor het huwelijksfeest heeft Margriet een mooi cadeau gekocht.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica woordsoorten  1-3
  • lidwoord (de, het, een)
  • zelfstandig naamwoord (namen voor mensen, dieren, dingen, eigennamen, merken)
  • bijvoeglijk naamwoord (zegt iets over het zn. oude, blauwe, enz.)
  • werkwoord (iets wat iemand doet of wat er gebeurt, je kan het in een andere tijd zetten) 
  • voorzetsel (staat voor een zinsdeel, zgn. kastwoorden, op ,in, met, te, na, achter, enz.)

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noteer van de zinnen het lidwoord (lw), bijvoeglijk naamwoord (bn), zelfstandig naamwoord (zn, werkwoord (ww) en voorzetsel (vz)
1. Lisa verandert niets aan de inleiding van haar hoofdstuk.
2. Mijn vader bekeek de rekening van de tandarts.
3. Als straf hebben de jongens het schoolplein moeten vegen.
4. Na een uurtje was de fles water helemaal bevroren.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Video

Deze slide heeft geen instructies




Woordsoorten
Grammatica herhaling 

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

lidwoorden
bepaald lidwoord
  • de
  • het

onbepaald lidwoord
  • een

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe zn herkennen?
  • er kan een lidwoord voor staan 


  • er kan een verkleinwoord van gemaakt worden 



  • er kan meervoud van gemaakt worden 

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten: Bijvoeglijk naamwoord

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voorzetsel

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies