Theaterbegrippen meerkeuze

Theaterbegrippen
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
DramaMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Theaterbegrippen

Slide 1 - Tekstslide

Leg uit wat dramatiseren is.
A
Een tragedie van een stuk maken
B
Vorm van toneelspelen waarbij spelers onvoorbereid zijn
C
Theatraal vormgeven van een verhaal of idee
D
Een toneelstuk maken vanuit een bestaande toneeltekst

Slide 2 - Quizvraag

Wat betekent ensceneren?
A
Mise-en-scène
B
In scène zetten
C
Een eigen scène schrijven
D
Dramatiseren van een scène

Slide 3 - Quizvraag

Wat zijn theatrale middelen?
A
Wie, wat, waar, waarom en waardoor?
B
Spelgegevens, enscenering en materiële vormgevingsmiddelen
C
Middelen om het theaterstuk naar een hoger plan te tillen
D
Vormgegeven van een theaterstuk

Slide 4 - Quizvraag

Wat kun je zeggen over decor?
A
Kleur, vorm, materiaal, grootte, plaatsing in de ruimte ( sfeer)
B
Kleur, plastic, hout, handgemaakt, fabriekskeurmerk ( merk)
C
Functie, kleur, sfeer, effect, stijl, echtheid ( eigenheid)
D
Vorm, materiaal, functie, effect, maker ( plaatsing)

Slide 5 - Quizvraag

Wat bedoelen we met kap en grime?
A
Verkleedspullen
B
Kapsels, schmink en make up
C
Make up en maskers
D
Make up artist

Slide 6 - Quizvraag

Wat is mise-en-scène?
A
Positie/beweging op het speelbvlak
B
Positie/beweging ten op zichtte van de ander
C
Handelingen
D
Positie ten opzichte van medespelers, decor en hoe ik handel in de ruimte

Slide 7 - Quizvraag

Hoe kun je spanning in een scène vergroten?
A
Conflict vergroten en vechtscene
B
Conflict vergroten, publiek meer informatie geven en climax uitstellen
C
Publiek meer informatie geven dan de personages en climax uitstellen
D
Climax uitstellen en stilte inzetten

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het motorisch moment ?
A
Start conflict
B
Start actie
C
Einde actie
D
Afloop

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een afgang?
A
Het verlaten van het toneel door de acteur
B
Als je wordt uitgejoeld.
C
Slechte recensie van het theaterstuk
D
Een acteur met een black out

Slide 10 - Quizvraag

Wat is een attribuut?
A
Een rekwisiet
B
Hulpmiddel die een rol ondersteunt
C
Spullen die typisch bij een personage horen
D
Decorstuk

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een dramatische handeling?
A
Een beweging die grotesk en dramatisch wordt ingezet
B
Eerste handeling in de spanningsboog.
C
Een gebeurtenis in een gespeelde situatie
D
Een tragedie, waarbij beweging centraal staat.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een motief?
A
Drijfveer voor het handelen van een personage
B
Motie aannemen
C
Inspiratie om het spel van het personage te vergroten
D
Een publiek motiveren mee te gaan in de denkwijze van de acteur

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een type(-tje)
A
Personage omschrijving
B
Personage die met grote gebaren speelt en met accent spreekt
C
Personage van wie maar een karaktertrek is uitgewerkt
D
Personage uit de commedia dell’arte

Slide 14 - Quizvraag

Onder welke kunstdiscipline valt cabaret?
A
theater
B
kleinkunst
C
literatuur
D
podiumkunsten

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een tableau vivant?
A
freeze
B
Een Franse term voor theatertechniek
C
slow motion
D
een bevroren beeld

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een bijrol?
A
De kleinste rol in een stuk/film
B
Ondergeschikte rol in een toneelstuk/film
C
De tweede man naast de hoofdpersoon
D
Een understudy voor de hoofdrol van een stuk/film

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een klankkleur?
A
Specifieke eigen klank van een stem
B
Interpretatie van de tekst
C
De kleur die je geeft aan je tekst
D
Timbre

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een monoloog?
A
Stuk tekst tussen 2 personages
B
Aaneengesloten tekst door 1 persoon voorgedragen
C
solo
D
Stuk tekst waarbij de hoofdpersoon het motorisch moment in zet

Slide 19 - Quizvraag

Wat doet een souffleur?
A
Regisseur assisteren bij de repetities
B
Tekst meelezen en voor zeggen, indien nodig.
C
Technisch ondersteuning verzorgen
D
Productionele taken, zoals het klaarleggen van de kostuums en make up

Slide 20 - Quizvraag

Wat bedoelen we met de 'vierde wand'?
A
Achterwand
B
Wand, waar de coulissen naartoe gaan bij decorwissel
C
Denkbeeldige wand tussen podium en publiek
D
Zijwand, waar vanuit de techniek is opgesteld

Slide 21 - Quizvraag

Wat is een coulisse?
A
De achterwand waar je afgaat.
B
Waar je staat te wachten, voordat je op moet.
C
Beweegbaar zijstuk van een toneeldecor
D
Persoon die je helpt met de tekst, wanneer je een black out hebt.

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een metafoor?
A
Beeldspraak die verwijst naar de werkelijkheid
B
Metamorfose van een personage
C
Metamorfose zichtbaar in mimiek en fysiek
D
Grootse aankondiging van een stuk

Slide 23 - Quizvraag

Wat is locatietheater?
A
Een theaterstuk, waarbij de locatie centraal staat,
B
Wanneer een toneelstuk op een andere locatie dan het theater wordt gespeeld
C
Een theaterstuk waarbij de acteurs de locatie uitvoerig uitbeelden
D
De locatie van het theater

Slide 24 - Quizvraag

Wat is kenmerkend voor slapstick?
A
Praten met accent
B
Lompe en seksuele grappen
C
Veel gooi- en smijtwerk
D
Handtastelijkheden, lawaai en platvloerse komedie

Slide 25 - Quizvraag