Herhaling blok 3 - so

Zinsontleding
Deze les is herhaling van de leerdoelen behandeld in de week 
13 t/m 19 maart en 

- Ik kan de volgende zinsdelen benoemen: wwg, ond, lv, mv, bwb, bvb, bijst., vvw.
- Ik kan het naamwoordelijk gezegde in een zin benoemen.


1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Zinsontleding
Deze les is herhaling van de leerdoelen behandeld in de week 
13 t/m 19 maart en 

- Ik kan de volgende zinsdelen benoemen: wwg, ond, lv, mv, bwb, bvb, bijst., vvw.
- Ik kan het naamwoordelijk gezegde in een zin benoemen.


Slide 1 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling (bwb)

  1. Zinsdeel dat overblijft.
  2. Altijd letterlijk.



Ik wacht in het bushokje op de bus.
Voorzetselvoorwerp (vzv)

  1. Zinsdeel dat overblijft.
  2. Altijd figuurlijk.
  3. Begint met een voorzetsel dat vast bij het werkwoord hoort.
Ik wacht in het bushokje op de bus.

Slide 2 - Tekstslide

In het weekend gaan wij chillen.

In het weekend=
A
Bwb
B
Vzv

Slide 3 - Quizvraag

Mijn broers zitten allemaal op korfbal.

Op korfbal =
A
Bwb
B
Vzv

Slide 4 - Quizvraag

Mijn vader heeft de was aan de lijn gehangen.
Aan de lijn =
A
Bwb
B
Vzv

Slide 5 - Quizvraag

Bijvoeglijke bepaling

  1. Geen apart zinsdeel maar onderdeel van ander zinsdeel.
  2. Zegt iets over znw. 
  3. Znw zoeken en dan vraag stellen: welke?
Bijstelling
 
  1. Geen apart zinsdeel maar onderdeel van ander zinsdeel.
  2. Herhaalt iets in andere woorden.
  3. Staat altijd tussen komma's of komma en een punt.

Slide 6 - Tekstslide

Onze mentor, mevr. De Vries, is vandaag afwezig.
A
Bvb.
B
Bijst.

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de bvb. Noem ook waar het bvb bij is.
In Engeland hebben onderzoekers op een open veld resten gevonden.

Slide 8 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde

  1. Het onderwerp doet iets (of er wordt iets mee gedaan).
Naamwoordelijk gezegde

  1. Het onderwerp is of wordt iets (eigenschap/karakter).
  2. Heeft altijd een koppelwerkwoord.
  3. Kww koppelt eigenschap/karakter aan onderwerp.

Slide 9 - Tekstslide

Het jongentje loopt naar school.
A
Wwg.
B
Nwg.

Slide 10 - Quizvraag


Mijn vriend wordt leraar.

A
Wwg.
B
Nwg.

Slide 11 - Quizvraag


Mijn zus is vervelend.
A
Wwg.
B
Nwg.

Slide 12 - Quizvraag

De baby wordt groot.
A
Wwg.
B
Nwg.

Slide 13 - Quizvraag

Die man komt mij bekend voor.
A
Wwg.
B
Nwg.

Slide 14 - Quizvraag

Ons konijn is heel oud geworden.
A
Wwg.
B
Nwg.

Slide 15 - Quizvraag

Voornaamwoorden
  1. Persoonlijk voornaamwoord: wijzen naar een persoon, altijd te vervangen door je eigen naam.
  2. Bezittelijk voornaamwoord: geven letterlijk een bezit aan.
  3. Aanwijzend voornaamwoord: wijzen naar iets erna.
  4. Betrekkelijk voornaamwoord: wijzen naar iets ervoor.

Slide 16 - Tekstslide

Ik ga met hem op stap.

Hem =
A
Pvnw.
B
Bez.vnw.
C
Aanw.vnw.
D
Betr.vnw.

Slide 17 - Quizvraag

Onze buren hebben hun woning opgeknapt.
Hun =
A
Pvnw.
B
Bez.vnw.
C
Aanw.vnw.
D
Betr.vnw.

Slide 18 - Quizvraag

Het hek dat in hun tuin stond, hebben ze gesloopt.
Dat =
A
Pvnw.
B
Bez.vnw.
C
Aanw.vnw.
D
Betr.vnw.

Slide 19 - Quizvraag

Hebben jullie al goed geleerd voor deze so?
Deze =
A
Pvnw.
B
Bez.vnw.
C
Aanw.vnw.
D
Betr.vnw.

Slide 20 - Quizvraag